Tekstvak:  

Lambert ten Kate Hermanszn. (zie blz. 94 van ons blad (1674-1731), naar een ets van J. Houbraken, gestoken “na ’t originele schilderij”, dat de schilder J.C. Leblon  van hem maakte, in het midden der 18e eeuw “berustende bij de Heer Jan Blok te Amsterdam”, echter later verloren geraakt. De ets staat als titelplaat gedrukt in Lambert ten Kate’s boek: “Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche sprake” (eerste deel).
DE OUDSTE ACADEMICI ONDER ONZE NAAMGENOTEN EN DE MOGELIJKE HERKOMST DER EIBERGENSE TEN CATE’ S?

 

(Familieblad No. 14 – juli 1978,  blz. 327 – 335,)

 

Op pag. 181 van ons blad spraken wij het vermoeden uit dat de daar genoemde ABRAHAM TEN CATE wel de eerste (aspirant) intellectueel met onze naam geweest zou zijn, maar dat is bij nader inzien niet het geval. We kwamen op het spoor van nog vroegere, al zijn het vaak niet meer dan aanwijzingen.

 

Toen na de beëindiging van het “Twaalfjarig bestand”  van 1609 tot 1621 de stad Vreden in 1623 weigerde om de troepen der z.g. “katholieke liga”  binnen haar muren in te kwartieren geschiedde zulks met geweld. Dit werd toen tegelijkertijd voor de bisschop van Munster (en ook aartsbisschop van Keulen) Ferdinand van Beieren een zeer welkome mogelijkheid tevens de laatste sporen van het nog in Vreden levende protestantisme uit te roeien (de doopsgezinden waren al eerder uit de stad verdreven), waartoe hij de jezuïeten missionaris Coenraad Geisthevel naar Vreden zond, die op 4 dec. 1624 met een brief aan de vice-rector van het Jezuïeten college in de stad Munster rapport doet van zijn eerste bemoeienissen met het terugbrengen van de verdoolde schapen in de moederkerk: hij onderhield zich met 146 ketterse gezinshoofden van wie zich 76 “op de weg der waarheid terug lieten voeren”. Om nu nader overleg te plegen over wat er met de anderen gebeuren moest, al binnen enkele dagen de heer DOKTOR TOM KATEN te samen met de eerwaarde heer pastor naar Munster reizen ter bespreking van het een en andere…”. Deze gegevens werden ontleend aan een artikel in Heft 7 ter Beitrage des Heimatvereins Vreden zur Landes und Volkskunde (Vreden, 1977) van Kl. SCHULZ:  Zur Geschichte der Gegenreformation in Vreden”, pag. 52. Op pgs. 55 en 56 vermeldt de auteur dan nog een lijst met de namen van 29 burgers uit Vreden die op 5 april 1625 met hun gezin naar Winterswijk of Eibergen ontweken  “om des geloofs wille”, waaronder een GODSCHALK ZUM KOTTEN, zonder twijfel een der eerste TEN CATE’ S die in Eibergen gevonden worden als afzonderlijk, protestants geslacht (het voorzetsel  “TEN”is hier naar hoogduitse trant tot “ZUM”  geworden, omdat de schrijver van deze brief naar alle waarschijnlijkheid een Zuidduitser (Beierse Jezuiet?) was.

 

Voorlopig is het nog een raadsel wie deze in Vreden voor de Jezuieten opererende DOKTOR TOM KATEN geweest mag zijn.

Met wat twijfelachtig resultaat hebben wij getracht zijn naam te achterhalen in de matrikelen (studentenlijsen) der in die tijd reeds bestaande Europese universiteiten. Alleen de naam COTMAN en CATEMAN, welke als varianten op TEN KATE wel meer gevonden worden, kwamen voor: een LUDOLF COTMAN in 1564 in Marburg en 1569 in Leipzig, als komend uit Lemgo of Bielefeld; een ERNESTUS COTMAN, eveneens uit Lemgo, in 1578 in Marburg ingeschreven, in 1585 in Wittenberg, in 1593 nog eens in Herborn en dan Dr. Jur. En professor in Rostock. Hij overleed in 1627 en was in zijn tijd volgens een 18e eeuwse encyclopedie een  “beroemd rechtskundig consulent”. ERNESTUS COTMAN was de zoon van een burgemeester van Lemgo en zonder twijfel zal die dan wel weer de bouwer zijn geweest van het bekende Hexenbergermeisterhaus in Lemgo, dat daar in 1571 door de “beruchte hekseninquisiteur COTTMANN”  gebouwd werd, zoals de gids aan de bezoeker van deze Lemgose bezienswaardigheid (tevens stadsmuseum) te vertellen weet.

 

Dan vinden we een HERMANNUS COTMANN, ook weer uit Lemgo, die (zonder nadere bijzonderheden) in 1586 student wordt in Marburg.

 

JOHANNES COTHMANN, een lutherse theoloog, geboren in 1595 te Herford in Westfalen waar zijn vader LUDOVICUS kanunnik was (mogelijk de hierboven genoemde LUDOLF?), studeerde in Giessen en Rostock, waar hij in 1625 predikant werd. Dokter in de theologie werd hij later aan de universiteit van Wittenberg “op last van de hertog van Mecklenburg”.

Hij stierf in 1650 in Rostock.

 

Ongetwijfeld nageslacht van bovenstaande studeert later in Leiden: op 19 nov. 1648 wordt een JOHANNES COTHMAN (als “Pomeranus” - Rostock in Pommeren?) en op 6 juni 1660 weer een JOHANNES COTHMAN (deze keer als “Mecklinburgensis”) ingeschreven, beide keren in de faculteit der rechten.

 

Degene die als meest waarschijnlijke in aanmerking komt voor die Vredense DOKTOR TOM KATEN is een JOHANNES CATEMAN of COTTMANN uit Lemgo, in 1595 als student ingeschreven aan de hogeschool van Freiburg in Breisgau. Volgens de matrikelen van die universiteit zou hij uit Bielefeld stammen, dat overigens dicht bij Lemgo ligt. In Munster vinden wij later zijn naam terug in de lijst van de daar toegelaten notarissen en procureurs. Hij is dan verbonden aan het “Gogericht” in Bakenfeld.

Hij overlijdt in 1628 en woont dan in Munster in de Laerstraat. Hij was gehuwd met een EVA VON BUREN (zie voor deze gegevens: KETTELER, J., Katalog der münsterischen Notare und Prokuratoren von 1429-1801. Beiträge zur westfalischen Familienforschung Bd. 20 (1962), pag. 151).

 

Zijn dochter ANNA CATEMAN, die gehuwd was met de notaris BERNARD RODORFF uit Dortmund, liet boven de plek waar haar ouders in de Ludgerikerk in Munster begraven lagen in 1669 een epitaaf aanbrengen (aan de buitenwand van het koor tussen de 3e en 4e steunbeer) van 48 x 74 cm met een geprofileerde lijst, waarop staat te lezen:

 

JOANNI CATEMAN Judicii Aulici Notario et EVAE A BUREN

Conjugibus Auis nec non BERNARDO RODORFF Curiae Eccl.

Notario et ANNAE CATEMAN Parentibus suis, sub hoc

Tumolo sepultis moestae proles superstites poni

Curarunt Anno Domini MDCLXVIIII die XX May

 

Links is het familiewapen van RODORFF aangebracht en aan de rechterzijde het wapen van ANNA CATEMAN: twee gekruiste schuinbalken met een paal. Volgens nadere informatie in het 6e deel van “Die Stadt Münster”, pag. 163 (Band 41 van de serie Bau und Kunstdenkmaler von Westfalen, Munster (1941) trouwde JOHAN CATEMAN als Hofgerichtsnotar  in 1597 met de dochter van de domdeken EVA VON BUREN en trouwde hun beider dochter ANNA in 1628 met notaris BERNARD RODORFF. Deze domdeken is de AREND (of ARNOLD) VAN BUREN, die op 19 jan. 1590 een steng epistel tot de overheid van Bocholt richtte over de verboden en “durchaus verdampte wiederteuferische Sect”, die zich nog in Bocholt roerde. Deze wederdopers lieten hun kinderen niet dopen, waardoor die bijeen vroegtijdige dood regelrecht de hel ingingen. Het was een van hun veelvuldige “verdampte Ketzereien”: ze moesten allen in arrest genomen worden en hun bezit, zowel roerend als onroerend, moest dan geconfisceerd worden (uit: KELLER, L., Die Gegenreformation in Westfalen und am Niederrhein, Leipzig (1881), dl. 2, pag. 321, nr. 276). Hij was één diergenen die er toe bijgedragen heeft dat de gebroeders HENDRIK en TEUNIS TEN CATE in Borne terecht kwamen! Aan het “Geistliche Hofgericht” van Munster (het hoogste kerkelijke gerechtshof  van het bisdom) was een ARNOLD CATEMAN VERBONDEN, die daar door J. KETTELER genoemd wordt in 1633 en 1643. Zonder twijfel was deze en zoon van JOHAN CATEMAN, die hij naar zijn schoonvader had benoemd.

 

We vinden de “Hofgerichtsnotar” JOHANNES CATEMAN nog een keer terug in 1610 (in de Protokolle des Geistlichen Rates in Münster (1601-1612), uitgegeven door H. IMMENKOTTER in de “Reformationsgeschichtliche Studien und Texten” deel 104, Münster (1972), pag. 371), waaruit blijkt dat hij nauw samenwerkt met dit op en inquisitieraad gelijkend college. Op 20 nov. 1610 brengt DOMINUS JOANNES KATMAN NOTARIUS verslag uit in dit college van een onderzoek naar een (van ketterij verdachte) Hendrik Brinck.

 

Wij zijn natuurlijk voorlopig nog niet voor honderd procent zeker dat wij hem met onze “Vredense DOKTOR TOM KATEN mogen identificeren. Een correspondentie over deze aangelegenheid met het Munsterse Staatsarchiv leverde tot op heden nog geen resultaat op.

 

Vóór die COTMANN (uit het graafschap Lippe) komen aan de universiteiten van Keulen, Erfurt, Marburg en Wittenberg de volgende naamgenoten (?) nog als student voor:

 

In Wittenberg in 1595 SYLVESTER COTEMANNUS HENIOCHENUS uit Graafenhainchen;

In Wittenberg in 1558 THOMAS COTHE uit Minden;

In Marburg in 1539 LUDOLF CATEMANIUS uit Lemgo;

In Wittenberg in 1517 JACOBUS KOTTEN of COTENIUS uit Dantzig;

In Erfurt in 1516 CHRISTIAAN KOTTE uit Stolberg;

In Erfurt  in 1512 JOHANNES KOTTE uit Stolberg;

In Erfurt in 1509 JOHANNES KOTTE uit Eisenach;

In Wittenberg in 1502 SYLVESTER KOTMAN uit Wartenberg;

In Keulen in 1496 JOHANNES CATEMAN uit Lemgo;

In Keulen in 1455 JOHANNS CATEMAN uit Lemgo.

 

Tenslotte blijft als alleroudst bekende intellectueel met onze naam een JOHANNES TEN KOTEN (hij noemt zich ook IN DEN KAAT of IN DEN KATEN) over, die onder het rectoraat van rector Johannes Vogel van dec. 1396 tot maart 1397 zich aan de universiteit van Keulen als jur. student liet immatriculeren als komende uit Aldenkirchen, om vervolgens in 1399 en 1407 nog enige keren als notaris in Keulen, aan het daglicht te komen in de archieven van die stad.

Zijn herkomst uit Aldenkirchen kan niet achterhaald worden omdat er in de buurt van Keulen vier plaatsen van deze naam te vinden zijn. In die streken, vooral in het naburige Bergische land, het westelijke deel van het Sauerland, komt de KATHE en KOTTE vrij veel voor, zelfs meer dan bij ons in Nederland, zodat de plaats van herkomst van deze notaris uit de late middeleeuwen wel niet zo gemakkelijk te bepalen zal zijn.

 

Zijn inschrijving vermeldt nog dat hij een bloedverwant was van een JOHANNES DE NOVOLAPIDE (Van Nijenstein) en daar gratis “propter suum dominum

 studeerde (gratis in opdracht van zijn heer).

 

Enige jaren na 1624 vinden wij weer een DOKTOR JOHAN TEN CATE, maar nu in de archieven  der graven Van Limburg Stierum (Alg. Rijksarchief, ‘s-Hage), van welke een der vele takken eertijds als Heren van Borculo optrad. Onder inv. nr. NL 169 is daar een omslag aanwezig waarin een drietal brieven van de hand van een ander rechten doctor  JOHAN of JAN TEN CATE, die verslag uitbrengt over het verloop van enkele rechtszaken die hij voor de Heer van Borculo bij het Hof te Zutfen behandelt. Zijn eerste brief, van 25 mei 1631, is geheel in het hoog Duits geschreven; de twee laatste, waarvan een ongedateerd en de andere uit 1635 is, zijn in een veel Nederlandser aandoende taal geschreven. Een tweede omslag, onder inv. nr. NL 168 bevat enige stukken over een door een zekere Willem Masier uit Diepenheim in 1647 ingediende klacht over zijn volgens hem ongerechtvaardigde opsluiting in de Krabbentoren van het kasteel te Borculo op last van WOLTER TEN CATE, burgemeester van Eibergen en DIENS NEEF JAN TEN CATE,  der rechten doctor. Het kan haast niet anders of we hebben hier te maken met de JOHANNES CATEMAN of COTMAN uit Lemgo, die in 1628 aan de universiteit van Marburg tot doctor juris promoveert en als JOHAN CATEMAN JUNIOR in het hierboven al genoemde Munsterse notarissen- en advocatenregister staat ingeschreven. Hij is gehuwd met een MARIA HAGEMAN, woont in de Laerstraat, evenals zijn vader. Net als deze (die dan in dit register wordt genoemd als JOHANNES CATEMAN SENIOR) staat hij ingeschreven bij het gouwgerecht te Bakenfeld. Hij wordt vermeld in 1637 en 1639. De bovengenoemde publicatie van KETTELER geeft ook van hem weer een zoon met de voornaam JOHANNES, die in 1642 als jurist in het register wordt ingeschreven. Volgens KETTELER werd deze kapucijner monnik. In dat geval zou hij wel de zelfde kunnen zijn als de JOHANNES CATEMAN die in de matrikelen van de universiteit van Leuven te boek staat op de 3 juni 1644, te samen met naar alle waarschijnlijkheid zijn broeder BERNARDUS CATEMAN, beiden als “monnik” en afkomstig uit Westfalen  (“monasterio, westphalus” staat achter beider namen).

 

Willen wij nu trachten de sfeer te bepalen waarbinnen de gevonden personen dienen te worden opgesteld, dan moeten we even uitvoeriger ingaan op de toenmalige verhoudingen in de heerlijkheid Borculo.

Borculo met Eibergen en Neede hebben van oudsher tot het zendingsgebied van Liudger, de eerste bisschop van Munser, behoord als deel van de oude Saksische gouw Hamaland. In de 16e -17e  eeuw was het object van een onafgebroken touwtrekken tussen de wereldlijke en kerkelijke machten van Gelderland, d.w.z. het graafschap Zutfen met het bisdom Utrecht enerzijds en Munster aan de andere kant, waar beide machten in de ene persoon van de vorst - bisschop van Munster verenigd waren.

 

In 1561 kwam het gebied op aandrang van Philips II onder het kerkelijk gezag van het toen nieuw gestichte bisdom van Deventer, maar na opheffing hiervan in 1591 keerde het weer (wat de rooms-katholieken betreft) terug onder Munster, dat tot 1823 dit gezag zou blijven uitoefenen. Toen de laatste heer van Borculo  (uit het geslacht der Bronkhorsten) in 1553 stierf, werd na zijn overlijden van de weduwe in 1579 de heerlijkheid Borculo met o.m. Eibergen en Neede als “vervallen verklaard leen”, door de vorst - bisschop van Munster tot zich getrokken en door Munsterse militairen en ambtenaren bezet, tegen de wil van Gelderland. Pas in de winter van 1615 werden deze door 16 vendels Staatse troepen onder aanvoerding van Derk van Dorth verjaagd (H. ODINK, Land en volk van de Achterhoek, Enschede (1971), pag. 107). Daarop werd de heerlijkheid Borculo door het Hof van Gelderland in Arnhem of Zutfens leen verklaard. Vanzelfsprekend werd het calvinisme als godsdienst ingevoerd: de kerken van de hele heerlijkheid werden officieel “gesuyvert van de papistische ende lutherse erdomen”, (= “Irritümer”of “dolingen”).

 

De op het Borculose kasteel residerende , de graaf Georg van Limburg Stirum, had namelijk in zijn gebied reeds eerder de lutherse godsdienst ingevoerd, maar zijn opvolger  graaf Otto van Limburg Stirum bleef weer rooms-katholiek en bleef dit tot 1663. De talrijke, nog in de heerlijkheid van Borculo wonende katholieken konden (tot 1627) in Groenlo de mis bijwonen en later in Rekken of vlak over de grens nabij Oldenkotte, waar geestelijken uit Vreden soms duizenden uit de officieel calvinistisch geworden heerlijkheid bedienden. Het ging allemaal nogal vreemd toe, want ODINK weet ook nog te vertellen dat de in 1615 in Eibergen aangestelde predikant Johannes van der Borgh in 1635 in het Twentse Weerselo (waar hij dan weer pastoor is) verklaart dat hij voordien in Eibergen ook als pastoor had dienst gedaan! (pgs. 126-f). Men krijgt zo heel sterk de indruk dat de hele streek meer calvinistisch in naam dan in werkelijkheid was. Daarenboven had de heer van Borculo het collatierecht, waardoor b.v. ook de burgemeesters door hem benoemd werden.

 

In dat verband zou het heel goed mogelijk geweest kunnen zijn dat de R.K. geestelijkheid vanuit Vreden getracht heeft daar kerkelijke, maar vooral ook staatkundige invloed terug te winnen door de benoeming van katholieke gezagdragers bij de landheer te pousseren. Het is in deze context daarom ook niet verwonderlijk dat de graaf gebruik maakt van Munsterse juristen als JOHANNES CATEMAN (alias JAN of  JOHAN TEN CATE) en diens neef (of oom?) als burgemeester van Eibergen heeft laten werken. Tot zijn dood deed vorst - bisschop Christoffel Berend van Galen (onze “Bommenberend”), oftewel  Berendje de Koo-deef”) ook meerdere, veelal gewelddadige pogingen om de heerlijkheid Borculo onder zijn gezag terug te brengen (zie hiertoe: H. BORSTING, Geschichte des Bistums Münster, Bielefeld (1951), pag. 111). “Es handelte sich“, schrijft Fr. REIGERS in zijn Beiträge zur Geschichte der Stadt Bocholt, Bocholt (1891), pag. 863, „hauptsächlich um rechtmässige Ansprache des Stiftes Münster auf die Herrschaft Borculo, welche aber von den niederlandischen Generalstaten dem Stifte unter nichtigen Vorwänden vorenthalten wurde“. Zo zien we weer eens hoe de geschiedenis altijd van twee kanten bezien moet worden.

 

De neef van DOCTOR JOHAN TEN CATE, die in de stukken als “burgemeester van Eibergen  wordt genoemd, WOLTER TEN CATE,  is evenals de eerder genoemde GODSCHALK TEN CATE een van de oudst bekende naamgenoten in die plaats. Hun onderlinge familierelaties zijn door het ontbreken van voldoende ver terug reikende bronnen voorlopig nog niet vast te stellen. Uit Munsterse archieven zou mogelijk een nadere bevestiging van het hierboven gestelde te achterhalen zijn. Beiden zijn zij burgemeester van Eibergen en kregen daar een uitgebreid nageslacht, waaruit later ook weer tal van nieuwe academici ontsproten zijn, op die manier deze oude traditie voortzettende.

Dat deze traditie al oud was bewijzen de volgende regels uit de al uit 1564 stammende “illustrium scientia, virtute, pietate et scriptis virorum, qui vel Westphali fuere vel in Westphalia ante nostra temproa vixere” van HERMAN HAMELMANN uit Lemgo: CATHEMANNIA familia dedit urbi nostrae consules graves et prudentes, HERMANNUM eiusque filium JOANNEM et ex isto alterum JOANNEM HERMANI nepotem, qui genuit LODULPHUM CATHEMANNUM qui etiam ultra 40 annos consolatum administrairt laudabiliter et in celebranda canitie vir prastans ante biennium mortuus est, hic non sine jactura reipublicae”. Of vertaald in het Nederlands:

De familie CATEMAN gaf onze stad (d.i. Lemgo) waardige en bedachtzame bestuurders en wel HERMAN (in Lippische oorkondes reeds genoemd in 1428), zijn zoon JOHAN (in 1457 genoemd als burgmeester van  Lemgo) met uit deze weer een JOHAN, een kleinzoon van HERMAN (in Lemgo burgemeester in de 20er jaren van de 16’ eeuw), welke weer LUDOLPHUS CATEMAN voortbracht, die wederom meer dan 40 jaar het ambt van burgemeester lofwaardig vervulde (hij kreeg de naam van Hexenborgemeister!) en die, niet zonder verlies voor de gemeenschap, voor het verloop van zijn ambtsperiode gestorven is, zijn grijze haren met ere dragend (overgenomen uit: H. DETMER, Hermann Haselmanns geschichtliche Werke, Band I, Heft 3 (Munster, 1908), pag. 236).

 

Of ook zoals H. ODINK er in zijn “Kroniek van de Gelderse Achterhoek, Alkmaar (1965), pag.  296 over schrijft: “Een geslacht dat sinds de 17’ eeuw in Eibergen en mogelijk reeds langer een belangrijke rol heeft gespeeld, zowel op geestelijk als maatschappelijk gebied en kerkvoogden, ouderlingen en gemeentslieden, burgemeesters, advokaten en predikanten, geneesheren, kooplieden enz. heeft voortgebracht”.

 

Geraadpleegde matrikelen:

 

1.     Weissenborch, H., Akten der Erfurten Universitt; in: Geschichtquellen der Provinz Sachsen, Band 8, Teil 1-. Halle (1881)

 

2.     Mayer, H., Die Matrikel der Universitt Freiburg Breisgau von 1460-1656. Freiburg i. Br. (1976);

 

3.     Klewitz, E. & K. Ebel, Die Matrikel der Universität Giessen 1608-1709. Giessen (1898);

 

4.     Linde, A. von der, Matricula studiesorum scholae Herbornensis; in: Die Nassauer Drucke der Kön. Landesbibliothek in Wiesbaden, Band I. Wiesbaden (1882), pgs. 340-496;

 

5.     Keussen, H. Die Matrikel der Universität Köln 1389-1559. Bonn (1882), Band I;

 

6.     Rieu, G. du, Album studiosorum academiae Lugduno Batavae. ‘s- Hage (1875);

 

7.     Erler, G., Die jüngeren Matrikel der Universität Leipzig (155-1809). Leipzig (1987);

 

8.     Wils, J., Les étudiants des régions comprises dans la nation germanique Université de Louvin Band I, Leuven (1910);

 

9.     Caesar, G. J., Catalogus studiosorum scholae Marpurgensis antiquissimus. Marburg (1872/’86

 

10.  Hofmeister, A., Die Matrikel der Universtät  Rostock. Rostock (1889/1912);

 

11.  .Förstemann, C. E., Album academiae Vitebergensis. Leipzig (1841/1905).

 

N.B. De studentenlijsten der overige Europese universiteiten gaven geen voor dit onderzoek van belang zijnde data.