OVER GLAS IN LOOD RUITEN MET ONZE FAMILIENAAM.

(Familieblad No. 9 – 1977, blz. 163 - 171)

 

Mangs kan men dee olde teekens

nog zeen in olde vensterroeten

 

CATO ELDERINK

“Over Huismerken” 1).

 

Deze keer zal het verhaal over vensterglazen gaan. Niet over de “glazen vensteren” die Gerrit Hendriksz. van Borne 2) eertijds in 1611, “dronken wezende” des avonds omtrent 10 uur bij Jan Mulert, de drost van Twente in Oldenzaal heeft ingeslagen, maar over glas in lood ruitjes, die onze voorouders elkaar of anderen schonken, wanneer deze een nieuw huis gingen bouwen of bewonen.

Dat was voorheen een oud gebruik, dat zich vanuit Zwitserland over geheel noordwestelijk Europa had verbreid 3), aanvankelijk alleen in de steden, maar later ook, - toen zich uit de oude zodenmuren van het boerenhuis de met leem besmeten vlechtwerkwanden ontwikkelden -, op de boerderijen. Oorspronkelijk had zo’n hoes maar één venster: achter de stallen in het woongedeelte, terzijde van de grote open haard waar de eettafel stond en de doorgaans uit twee helften bestaande zijdeur 4). Daardoor kreeg de boerin overdag wat licht bij haar werk, wanneer het door de weersomstandigheden niet mogelijk was de bovenste halve zijdeur open te zetten. In dit venster werden eertijds de door families en relaties (buren b.v.) geschonken glasruitjes geplaatst, waarvan er zo hier en daar in streekmusea nog wel exemplaren te vinden zijn, in het bijzonder in Westfalen (Osnabrück, Celle, Meldorf en Dithmarschen, Embden enz., maar ook bij ons). In de grotere woonhuizen der kooplieden in de steden en dorpen, waar meerdere vensters voor het licht zorgden, was vanzelfsprekend meer plaats voor zulke geschonken glas in lood ruitjes.

Op die ruitjes stonden meestal de namen van het schenkende echtpaar met het jaartal ingebrand, veelal te samen met een familiewapen of het huis- of handelsmerk van de gever; vaak ook en kleurrijke voorstelling uit het ambachtelijk leven of een spreuk. Deze laatste waren doorgaans van nogal stichtelijke aard:

 

“De huisman ploegt en bouwt zijn land;

De vruchten zijn in Godes hand”.

 

Ook wel eens volmaakt onschuldig, zoals het volgende, dat op een glasruit in het museum van Lingen staat:

 

“Ik ben een boer; ik woon in ‘t veld;

Ben groot in ‘t werk en klein in ’t geld”.

 

Maar de rijmen waren ook wel eens anders en niet zo heel stichtelijk, zoals deze uit 1727, die op een glas in lood ruit in een oud huis in Onstwedde in het Groningerland gevonden werden 5):

 

“Zes dingen mijn hart verblijden:

Korte predicaties en lange maaltijden,

Jong vlees en verse vis,

Met mooie meisjes en wijn aan de dis”.

 

Dat zal wel door een vrijgezel geschonken zijn (aan een andere en beslist evenmin doopsgezinde vrijgezel!).  Voor zulke epicurische, puur heidense gedachten waren onze eigen voorouders natuurlijk veel te degelijk!

 

Doorgaans werd dit schenken van zulke glas in loodruiten een hele feestelijkheid: iedereen bracht wat te eten mee en degene voor wie de ruiten bestemd waren zorgde voor bier en muziek, net zoals dat ook bij bruiloften, doopfeesten en begrafenissen (maar deze laatste dan zonder muziek) toeging 6). Dat leidde eertijds vaak tot een ruďne voor de jonge boer, omdat niemand wilde onderdoen voor de anderen, zodat bisschop Ferdinand van Munster dergelijke feesten in 1632 al verbood, met regelmatige, latere herhalingen (die er doorgaans op wijzen dat het (?) onuitroeibaar was). “Te hoogtied gaan en vaderstaan en vensters geven, heeft menig’ boer van z’n plaats afdreven”, zegt een toepasselijk Oostfries spreekwoord daarover 7).

 

Over hoe dat in Twente precies toeging is niet zoveel bekend. De enige die erover geschreven heeft is de apotheker Snuif uit Enschede geweest 8).

Uit de stadsarchieven van Goor en Ootmarsum bleek hem dat beide stadsbesturen in de 17e eeuw geregeld (op verzoek van de belanghebbende) z.g. ehrenvensterkens door de plaatselijke glazenmakers lieten schilderen en branden voor allerlei hoge heren en officiële instanties. In 1603 is sprake van een Adriaan ten Thije, die glazenmaker in Zwolle is en in 1652 van een schuld aan de weduwe van de Zwolse glazenmaker Arend Mentinck.

Deze laatste kon wel eens de maker zijn geweest van een drietal glas in lood ruiten met namen van Ten Cate er in gebrand, die in de z.g. “Blokzijlse kamer” van het Provinciaal museum te Zwolle voor het raam hangen.

Dat zijn drie ovale ruiten, ca. 15cm breed en 20cm hoog, in lood gevat. Het glas is blank, met een gele buitenrand van 1cm breed. Alle drie zijn gedateerd in het jaar 1643. Twee van de ruiten zijn van een vader met zoon en hun echtgenotes en de derde is van een neef: resp. Hinderick Gerritsen ten Catthe met Geesken Arentsen, sijn huisfrou, met een huis- of handelsmerk (een grote hoofdletter “A“ met een verlenging naar rechts van de dwarsstreep); zijn zoon Lambert Hendricks ten Catthe met Marijken Willink, sijn huisfrou, met monogram, bestaande uit de hoofdletters “T”, “C”, “L“ en “H”, en als derde hun neef Steffen ten Catte, zónder huisfrou, met als monogram een “S”, een “T”, “V”, en een “B”  (staande voor Steven Teunisz. van Borne).

De eerste van het drietal, Hendrik Gerritsz. ten Cate wordt genoemd op pag. 3 van ons blad (nr. 4) als gehuwd met een Hendrikje Jansdochter. Hij moet in 1643 al zeer oud zijn (ca. 80 jaar!) en voor de tweede keer gehuwd.

Zijn zoon Lambert Hendriksz. ten Cate wordt genoemd op pag. 10 van ons blad (nr. 10). Hij woonde in 1643 in de Rijkmansstraat in Deventer en was toen ca. 27 jaar oud.

Steven Teunisz. ten Cate wordt genoemd op pag. 4 van ons blad (als nr. 5). In 1643 was hij nog ongehuwd (hij was ca. 23 jaar). Vermoedelijk woonde hij toen al in Deventer, wat echter niet goed na te gaan is.

De herkomst van deze glazen is duister: volgens opgave van de directeur van het Zwols museum kwamen deze drie ruitjes in 1888 samen met de eikenhouten betimmering van de “Blokzijlse kamer”, (kamer nr. 8) mee uit een oud, gesloopt en verder onbekend huis uit die plaats 9). Het zal ook wel een raadsel blijven hoe deze drie ruiten uit Blokzijl afkomstig kunnen zijn. Geheel onmogelijk is het niet: in Blokzijl bestond al vanaf 1574 een doopsgezinde gemeente 10), behorende tot de groep der Dantziger Oude Vlamingen, die in relatie met die van Borne stond.

In 1631 vaardigde Ridderschap en Steden van Overijssel op instigatie van de classis der hervormde kerk van Deventer, met de kerkenraad van Blokzijl te samen, een plakkaat uit tegen zowel de doopsgezinden van Blokzijl als die van Borne, omdat beide groepen zich daar teveel “roerden”.

Lambert Hendriksz. ten Cate hertrouwde vanuit Borne in 1652 met een weduwe uit Kampen. Hij had dus betrekkingen in westelijk Overijssel en vermoedelijk ook zakelijke: Blokzijl was in die dagen een stad met vanouds veel handel en scheepvaart! Zeer  waarschijnlijk hadden de Bornse Ten Cate‘s daar handelsconnecties en mogelijk - voorlopig nog niet nagaanbare -,  familiebanden. De ruiten zijn, in alle soberheid, zeer fraai uitgevoerd en gevat in een paneel van blanke glas in lood ruitjes. Zij vormen de oudste tastbare herinneringen aan enkele der eerste leden van het Bornse geslacht.

 

Het Zwolse museum bezat voor de laatste wereldoorlog nog een groot aantal andere glas in lood ruiten met onze namen erop. Gedurende de oorlog werden zij veilig opgeborgen, maar zo goed, dat onze familiestukken niet meer voor de dag gekomen zijn: bij navraag bleken zij sedertdien onvindbaar te zijn geworden.

Gelukkig bleek een afstammeling van een aan de Bornse familie verwant geslacht, de heer mr. H. Ch. Hulshoff uit ‘ s- Gravenhage nog notities van voor de oorlog te bezitten, waarin de ingebrande opschriften van een viertal dezer verloren geraakte ruiten voorkwamen.

De hierop vermelde Ten Cate’s blijken twee broers te zijn met hun zuster, benevens een achterneef van hen, die tevens zwager van een der twee broers was, t.w.: Tonis ten Cate en Fenneken Jurians Bussemaker. Hij wordt genoemd op pag. 12 (nr. 13) van ons blad. Hij is blijkbaar later opnieuw getrouwd; volgens een testament voor het landgericht van Delden van 9 sept. 1724 woonde hij in stad Groningen.

Hendrik Steffens ten Cate en Geertien Arentsen ten Cate. Zij worden genoemd op pag. 12 (nr. 15) van ons blad.

Fenneken Steffens ten Cate en Dirck Valck Hendriksz. Zij wordt genoemd op pag. 4 (nr. 5-B). Zij hertrouwde dus na haar huwelijk met Jan Berendsz. van Delden (in Deventer op 6 aug. 1676).

De vierde ruit was van een Hendrick ten Cate en Jenneken Jurians Bussemaker. Hij wordt genoemd op pag. 11 (nr. 12-B) van ons blad. Na zijn huwelijk met Marieken ten Brinkhuis uit Goor huwde hij, eveneens te Goor, op 25 sept. 1689 met een zuster van de vrouw van Teunis Stevensz. ten Cate.

Alle vier ruiten dragen het jaartal 1699. Voor welke gelegenheid zij toen gemaakt zijn is niet na te gaan. Eventueel op de ruiten voorkomende huis-, handelsmerken of monogrammen werden niet genoteerd.

 

Het bestaan van een achtste glas in lood raam met onze naam blijkt uit een artikel over de oude boerderij De Paschen, de bakermat der familie Hulshoff, waar eertijds in het begin der 17e eeuw de Bornse doopsgezinden in het geheim bijeen kwamen 11). Dit raam is eveneens verloren gegaan.

 

Tenslotte bestaan nog een drietal glas in lood ruiten van leden der Bornse familie uit het jaar 1677. Zij zijn afkomstig van een oud, maar fraai gerestaureerd huis aan de Horst te Borne (thans de Abraham ten Catestraat nr. 25) 12), waar nu de Galerie Polder is ondergebracht. Volgens een opgave van ds. Gerrit ten Cate, de auteur van de gedrukte Geslachtslijst van den Frieschen tak der familie Ten Cate uit 1896, moet dit huis eertijds bewoond zijn geweest door de stamvader van die Friese tak (hij was n.l. de eerste die met een Friese vrouw trouwde, waardoor verschillende van zijn kinderen zich in Friesland vestigden en daar een nageslacht kregen) Teunis Lambertsz. ten Cate (1650-1731); zie pag. 54, nr. 1 van ons blad. Hij trouwde in 1677 en dit komt wonderwel overeen met de jaartallen op de drie glas in lood ruiten. Zij zijn afkomstig van twee ooms en een tante van de bruidegom met hun echtgenoten, t.w.: Gerridt Tonnissen ten Chate en Aelken Gerritse, sijn huisvrouw (genoemd op pag. 6, nr. 6).

Jan Tonnissen ten Chate en Merriken Berents, sijn huisvrouw (genoemd op pag. 8, nr. 8).

Geeske Tonnissen ten Chate, weduwe van Tonnis Gerryts Hulshof (genoemd op pag. 3, nr. 3-F).

Het formaat dezer glazen is ongeveer gelijk aan dat der Zwolse ruiten; zij zijn eveneens in panelen van blank glas in lood ingesloten. Boven de namen der echtparen is een wapenschild aangebracht, waarin bij de twee mannelijke Ten Cate’s hun handelsmerk is ingebrand; dat van Jan Teunisz. ten Cate merkwaardigerwijze geheel identiek aan het handelsmerk van Hendrik Gerritsz. ten Cate op het Zwolse ruitje van 1643 (waaruit wij misschien mogen concluderen dat hij diens handelszaak heeft overgenomen?). Gerrit Teunisz. ten Cate voert als handelsmerk dezelfde hoofdletter , maar nu met een normaal, onverlengd dwarsstreepje, waartegen nu de onderkant van het rechterbeen van de  een schuin naar rechts omhooglopend dwars streepje heeft tot halverwege de hoogte van de letter. Een van beide glazen staat nu afgebeeld op de omslag van de vorige aflevering van ons tijdschrift 13). De weduwe Hulshof voert alleen een monogram van de lettercombinatie “T” en “G” van Geesken Teunisdr.

Gezien het op alle drie ruiten vermelde jaartal 1677, mogen wij aannemen dat deze Ehrenvensterkens een geschenk zijn geweest der ooms en tante bij het huwelijk van Teunis Lambertsz. ten Cate in dat jaar.

 

De ruitjes zullen wel gemaakt zijn in Borne zelf. Immers, de reeds in noot 8 genoemde Snuif vond in de stadsrekeningen van Ootmarsum een glazenmaker in Borne vermeld, die toen in opdracht van die stad een groot glas in lood raam voor de kerk van Borne had geleverd.

Maar of de bruidegom bij die gelegenheid ook voor een “vensterbier” gezorgd heeft, zoals eertijd gebruikelijk was, valt te betwijfelen. “Te Borne was de kerkelijke tucht (bij de doopsgezinden) nog na het midden der 18e eeuw bijzonder streng tegen de weelde gericht en bestond er toen nog een harde censuur tegen het dragen van pruiken en sieraden en dreigde men een kraamvrouw met de ontzegging van het avondmaal, omdat zij zich van een ongewoon soort kleed en mutsje bediende”, schrijft Blaupot ten Cate 14). Wanneer dát al niet mocht, dan was zo’n “vensterbier” wel helemáál uit den boze! Eigenlijk ging men als goed mennist met dat geven van die glas in lood ruiten al aardig over de streep tussen de voorgeschreven eenvoud en de “aardse ijdelheid”. . . .

 

BRONNEN EN AANTEKENINGEN!

 

1.     Elderink, C., Twenter laand en leu en leven. Enschede (1937; pag. 55-f) over “Hoesmerken”: “In Buurse teekent de boeren et markenbook mangs met eer hoesmerk en dat et  vaste teekens zeent, is wal duidelijk; in 1643 en in 1697 wodt vuur ieder erve et zelfde teeken ebroekt, behalven dat der nen zoon, dee zien vader opevolgd is, wal ees ‘n klein streepken bi-j anzett, of dat et scheef steet of oonderste boaven. . . .”;

 

2.     Wij komen nog eens in een apart verhaal op deze affaire terug;

 

3.     Focke, J., Die Sitte der Fensterschenkung in Bremen. Bremen Jahrbuch Bd. 18 (1896; pgs. 49-ff): in Bremen was de eerste aanwijzing voor dit gebruik te vinden in een testament uit 1416, waarin gesproken werd over ‘malede schieven’ (beschilderde ruiten). Dit gebruik werd spoedig een dusdanig statussymbool dat de raad van Bremen al in 1450 een waarschuwing tegen de daarbij bedreven overdadige luxe moest uitvaardigen: “So welck an onser borger wil gheven eyn glasvynster, de sal vor dat vynster nicht mer gheven als teyn grote (stuivers), utgesproken wat men gifft an klosteren en kerken”. Grondregel bij dit gebruik was, dat men alleen ruiten schonk aan zijn gelijken of maatschappelijk lager in rang staanden (veelal ook naaste familie), maar niet andersom. Men vroeg ze ook direct aan de heren van het stadsbestuur. Degene, die de ruiten ontving, moest er trots op kunnen zijn: ,,Zeg me met wie je omgaat en ik zal zeggen wie je bent” moest er uit blijken;

 

4.     Bomann, W., Bauerliches Hauswesen und Tagewerk im alten Niedersachsen. Weimar (1929; pgs.31-ff) geeft een plaats van zo’ n met glas in lood ruiten ingezet raam in een oud boeren hoes in het museum in Celle van de Luneburger heide;

 

5.     Te vinden in : Driemaandelijkse bladen Dl. 17 (1917; pag. 12).

 

6.     Knappert, L., Oudvaderlandsch volksleven uit de acta der provinciale synoden. De Tijdspiegel (1901-II; pgs. 288-f) spreekt van een “kinderbier”, “meibier”, “gildebier”, “groeven-, doden- of leedbier”, maar niét van het “vensterbier”. Daartegen wél: Laan, K. ter, Folkloristisch woordenboek voor Nederland en Vlaams-Belgies-Hage/Batavia (1949; pag. 422): “Vensterbier, het onthaal, dat de boer gaf aan de ambachtslieden, wanneer in het nieuwe huis de vensters waren aangebracht. Nog bekend in Groningerland”. Het oude gebruik was daar blijkbaar al afgezakt tot een strikte formaliteit tussen bouwheer en de vaklieden, evenals het nu nog bekende “pannenbier”;

 

7.     Lerner, F., Vom Fensterbier. Glasforum Bd. 2 (1953; pgs. 35-ff), waarin zeer uitvoerig op dit vooral in Westfalen en Oost-Friesland ingeburgerde gebruik uit de 17en 18e eeuw wordt ingegaan. Ook in het graafschap Bentheim werd in de 17e eeuw tegen deze “vensterbieren” geageerd. Het is dus volkomen aannemelijk dat ze eertijds ook in Twente gebruikelijk waren. De schrijver bericht dat de boeren vaak uit praalzucht z.g. familiewapens op deze glazen lieten aanbrengen, die echter alleen ontsproten aan modellenboekjes der glazeniers, die de opdracht moesten uitvoeren. Op deze manier verschijnen voor één familie soms verschillende wapens, die niets met de werkelijkheid te maken hebben en de genealoog dan tot verwarrende gevolgtrekkingen kunnen verleiden. Zeer uitvoerig wordt het schenken van glas in lood ruiten ook besproken in: Borchers, W., Glashütten und buerliches Glas in Westfalen und dem westlichen Niedersachsen. Rheinisch-Westfalische Zeitschr. F. Volkskunde Bd. 2 (1955; pgs. 39-52). In de 17e eeuw waren in Lippe, Braunschweig en de omgeving van Hannover en Osnabrück (Ossenbrugge) al vele glassmelterijen. Vanuit Borgloh en Iburg bij Osnabrück werd in die tijd zelfs tot in Amsterdam vensterglas geleverd;

 

8.     Snuif, C. J., Over het schenken van glazen; Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe. Amsterdam (1930; pgs. 442-445);

 

9.     Verdere informatie naar de herkomst dezer ruiten en het huis, waaruit zij afkomstig zouden zijn, bleef tot nu toe vruchteloos. Mogelijk zou deze te achterhalen zijn uit de archieven van de Ver. voor Overijss. Regt en Geschiedenis uit de jaren 1880, die zich in het provinciehuis te Zwolle moeten bevinden. Ook een correspondentie met locale historici in Blokzijl leverde tot nu toe niets op.

 

10.Blaupot ten Cate, S., Geschiedenis der doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland. Leeuwarden/Groningen dl. 1 (1842; pag. 102) en dl. 2 (1842;  pag. 62).

 

11.Meyling, A. C., Een bezoek aan ‘Den Paschen’; in: Heeringa, G., Uit het verleden der doopsgezinden in Twente. Borne (ca. 1926; pag. 16): ,(. . . .Hun 94-jarige grootmoeder, die sinds enkele jaren overleden was, die wist er meer van! Die wist nog te vertellen van een oud glas, dat zij in haar jeugd nog in het huis had gezien en waarop vermeld stond: Jan ten Cate gaf dit glas, toen hij .... jaren oud was. . . .”;

 

12.Deze ruiten, van hetzelfde formaat als die in het Zwols museum, waren in 1896 in bezit van ir. H. P. N. Halbertsma te ‘s- Gravenhave, Emmalaan 3, wiens moeder een Ten Cate uit de Friese tak was. In 1939, toen zijn vrouw overleed, werden zij overgenomen door zijn zoon, de toenmalige directeur van het Philips-laboratorium in Eindhoven, dr. ing. N. A. Halbertsma. Toen deze kort na de laatste oorlog overleed kwam zij in het bezit van mr. H. Ch. Hulshoff, Laan van Clingendaal 143 te ‘s- Gravenhave. Het huis waaruit zij oorspronkelijk afkomstig moeten zijn, wordt afgebeeld door: Hulshoff, A. L., Een linnenfabrikeurshuis te Borne. Textielhistorische bijdragen nr. 2 (1961; pag. 52): “Hier ligt het enige huis, dat nog over is van die, welke door de uitgebreide familie Ten Cate in Borne werden bewoond. De foto stamt uit het jaar 1915. In de 18e en 19e eeuw was hierin een cichoreifabriek van Bornse Ten Cate’s gevestigd, welke kort na de laatste oorlog werd afgebroken. Volgens sommigen zou dit het z.g. “Kips-hoes” in Borne zijn, maar ds. Gerrit ten Cate schrijft in zijn “Geslachtslijst van den frieschen tak der familie Ten Cate” op pag. 4, dat dit “Kips-hoeseertijds bewoond werd door een Adam Jansz. ten Cate (zie pag. 101, nr. 32 van ons blad),  die daar een bierbrouwerij in had. In de voorrede (pag. IV) schrijft hij alleen, dat de drie glasruiten naar mededeling van den heer A(braham) ten Cate te Borne afkomstig zijn ‘van een oud huis’ aldaar”;

 

13.Door een vergissing i s dit verhaal één nummer later verschenen;

 

14.Zie noot 10: dl. 1 (1842; pag. 102). Over de eertijds bijzonder rigoureuze leefregels der mennistenbroeders en zusters staan bij hem vele, nu merkwaardige zaken te lezen.