“DE
GARDES D’HONNEURS” - EEN BREEDBOERIG
GEDICHT UIT 1815 DOOR DIRK HENDRIK TEN KATE VAN LOO (1792-1828).
Na
de smadelijke terugtocht over de Rijn komen onze Gardes d’Honneur in de laatste
maanden van
“Wat droevig treurtoneel, mijn dierb’re landgenoten,
wordt U thans door mijn lier voor ‘t wenend oog
ontsloten”,
zijn
dan ook de beginregels van de derde zang, getiteld:
“De
Gevangenis”:
“Neerlands eed’le jeugd, gefoldert door ellenden,
wordt zonder hulp en troost, door ‘s wreedaards
gruwelbenden
meedoog’loos, ondverdiend, onmenslijk voortgezweept,
hun oorlogsdienst ten loon, naar ‘t kerkerhol gesleept.”
Het
leed is echter spoedig geleden want in februari 1814 keert Dirk Hendrik ten
Kate weerom naar zijn bevrijde
vaderland:
“Hoe telde ik elke
stap die mij naar Holland bracht!
Hoe lang viel me de tijd; hoe eind’loos elke nacht.
Hoe blijde trad mijn voet het eerst op Neerland’s
gronden.
Hoe werd mijn kloppend hart door nieuwe vreugd
verslonden,
toen ik in de eigen taal het vriend’lijk ‘goeden dag’
vernam en ‘s lands kleedij, gewoont’ en leefwijs zag.”
Iedere
moede krijger wordt weer opgenomen in de vertrouwde kring van zijn familie en
alles wordt weer goed:
“Ik hoor een dierb’re zoon aan zijn geliefde magen
verhalen van ‘t verdriet, dat hij zo lang moest dragen.
Zij sidd’ren bij ‘t verslag en gruwen van zo’n lot,
boosaardig uitgedacht door ‘t eerloos beulenrot.
Wat verder ziet mijn oog een trouwe minnaresse:
haar liev’ling, in den arm van zijne zielsvoogdesse
gestrengeld, denkt niet maar aan ‘t droeve
scheidingsuur,
maar baadt zich in ‘t genot van liefde en van natuur,
en wandelt aan haar zij, langs koele waterstromen,
beschaduwd door het loof van hoge lindebomen.
Vervuld van vuur’ge min kent hij geen onspoed meer
en voelt de waarde van zijn aanzien van weleer.”
In
goed vaderlandse geest zingt hij daarop tot slot de lof der te verwachten
wederkerende welvaart , (per saldo stamt hij niet voor niets uit een oude
koopmansfamilie):
“De koopman, door den krijg verarmd aan geld en goed,
ontvangt uit Oost en West een nieuwen overvloed.
Zijn handel en zijn hoop ziet hij gelijk herleven
om aan zijn nijverheid een dubb’le winst te geven.
De zeeman, voor den wind gestuwd naar onze ree,
brengt milden
overvloed en rijke zegen me.
Gij hoort nu met vermaak de blijde schepelingen
Bij ‘t loeven langs het strand ons lief Wilhelmus
zingen.
. . . . . .
Geen bloeddorst eens tirans, geen eerloos dwingeland
Verstoort meer Uwen rust in ‘t vrije Vaderland!”
Wat
is het na ál dat moois dan jammer en teleurstellend om de dichter dan later in
Van der Aa’s “Woordenboek van Ned.
Dichters” (Amsterdam, 1864, pgs. 307-f) zo af
te zien gaan:
“D.
ten Kate van Loo, hoewel geenszins op een lijn gesteld kunnende worden met de
meeste zijner als dichters beroemde tijdgenoten, maakte evenwel een vrij
vloeiend vers. In het jaar 1815 zond hij een tamelijk uitvoerig dichtstuk in
het licht te
‘s-Gravenhage,
de Garde d’Honneur, dat bovenal zijn toenmalig succes aan het daarin bezongen
onderwerp te danken had. Er wordt immers wat erg veel gescholden op hem die
toen geen kwaad meer doen kon. Het gedicht vloeit over van gemeenplaatsen en
herhalingen. Treffende episodes, die het onderwerp genoeg had kunnen
opleveren, ontbreken bijna geheel.”
Dirk
Hendrik’s dichtader bleef na deze jonge eersteling in 1815 nog lang
doorvloeien. In juni van het zelfde jaar zag een “Lofzang aan de vrijwillige
verdedigers van het vaderland” in ‘s- Gravenhage het licht (Knuttel nr.
24.015), acht pagina’s groot. In 1818 een “Uitboezeming bij de oprichting der
Maatschappij van Weldadigheid”
(Knuttel 24.707), ook 8 bladzijden en in
datzelfde jaar ook een “Dichtbundel” van niet geringe omvang, waarin (onder
véél meer!) een gedicht voorkomt met als titel .
“Aan
mijn doofstom geboren broeder, verwekt in het tweede huwelijk mijner moeder,
bij deszelfs vertrek naar het Instituut van den hooggeachten heer Guiot te
Groningen” (op pag. 105-f). In deze bundel laat hij voor de tweede keer de
“Vaderlandse Romance” afdrukken, welke hij blijkbaar zélf erg mooi vond. In het
Voorbericht geeft hij daarover nog als toelichting dat hij deze eertijds in
Jouy-aux-Arches in een ogenblik van rust en aldaar in mijn droeve eenzaamheid
wandelende met behulp van een toevallig gevonden potloodje op een verloren
stukje papier ter neder stelde…”
Een
jaar later, in 1819 verschijnt dan een “Rouwklacht bij het overlijden van
Frederika Louisa Wilhelmina” de zuster van koning Willem I (Knuttel 24.827), in
1820 gevolgd door weer een “Lijkzang bij het overlijden van Frederika Sophia
Wilhelmina” prinsesse-douarière van Oranje-Nassau, die in de
pamflettenverzameling van Knuttel het nr. 24930 draagt.
Daarbij
verschijnt van hem in dat zelfde jaar in Amsterdam een “vaderlandsch treurspel
in verzen” getiteld: “De dood van Jan van Schaffelaar”. Misschien hoopte hij
hiermee een soort Nederlandse Schiller te worden, maar volgens Van der Aa’s
Woordenboek van Ned. dichters vond het drama, “hoewel het enige goede brokken
bevat, als treurspel geen bijval”.
Toch
schijnt het hier en daar in ons land nog opgevoerd te zijn. Het is aanwezig in
de Kon. Bibl. te ‘s-Hage en ook in de U.B. van Amsterdam voor diegenen onder
onze lezers, die deze onvoorstelbaar langdradige en opgezwollen rijmvloeden vol
stereotypen zouden willen doorworstelen.
Nog
in het zelfde jaar vertrekt hij met zijn gezin naar de Oost, want hij krijgt
daar dan een betrekking als adjunct-griffier bij de Raad van Justitie in
Batavia aangeboden.
Wanneer
een van onze Haagse lezers zich eens de moeite zou kunnen getroosten in het
Kon. Huisarchief te duiken, zouden daar stellig wel aanwijzingen te vinden zijn
over de wijze waarop deze benoeming tot stand kwam. Dichters zijn in het
algemeen nooit van die bijzonder sociabele figuren geweest en er zal zonder
twijfel wel een enkel klein ruggesteuntje aan te pas gekomen zijn om hem aan
dat baantje in Indië te helpen. Erg onmisbaar was hij daar overigens niet, want
in 1826 wordt hij daar wegens bezuinigingen weer ontslagen. Hij krijgt dan met
zijn gezin onderdak in een woning op de buitenplaats “Kampong Baroe” bij
Buitenzorg, bezit van een heer C. Swalue. Daar heeft hij dan voldoende tijd tot
zijn beschikking om een tweede treurspel
in verzen te schrijven over een vaderlands thema: “Petronella van Saxen,
gravinne van Holland” en dit wordt dan in 1827 gedrukt op de Landsdrukkerij in
Batavia, goud op snee in een rode leren band. De Kon. Bibliotheek bezit er een
exemplaar van. Het is weer van het zelfde laken een pak als in het eerste
drama: er is geen doorkomen aan!
Uit
het voorbericht van deze uitgave blijkt dat deze “Dood van Jan van Schaffelaar”
ook een keer in Batavia opgevoerd werd, waarbij hij zélf de hoofdrol voor zijn
rekening nam. Ook is uit dat zelfde voorbericht op te maken dat hij meer
kinderen gehad moet hebben dan het ene, dat op pag. 390 van ons blad genoemd
is. Hij klaagt n.l. ook over de moeilijke omstandigheden waaronder hij de
inspiratie voor de nieuwe verzen moest ontvangen: hij was constant omringd door
vijf luidruchtig spelende kinderen bij zijn werk. Er verschijnt na dit boek
niets meer van hem in druk. Waarschijnlijk was toen zijn gezondheid al danig
door het wurgende tropenklimaat aangetast, want einde mei van het volgende jaar
wordt onze dichter het slachtoffer der gordel van smaragd: hij sterft
vroegtijdig in de leeftijd van 36 jaren.
Zijn
graf wordt niet genoemd bij Bloys van Treslong Prins “Genaeal. en Herald.
gedenkwaardigheden betr. Europeanen uit Java”, maar wel konden d.m.v. de
Almanakken voor Ned. Indië en de Bevolkingsregisters van ‘s-Gravenhage voor een
groot deel de lotgevallen van zijn weduwe en kinderen nagespoord worden. Ze
vertrok namelijk na de dood van haar man meteen terug naar Holland en werd in
Den Haag door haar zuster en zwager (de broer van haar man) met haar kroost in
hun huis op het Westeinde 218 opgenomen. Later verhuisde zij met de kinderen
naar Wagenstraat 6, waar haar vader tot zijn dood nog bij haar inwoonde en ze
stierf op Spui
De
volgende gegevens konden over haar gezin nog in ‘s-Hage achterhaald worden als
aanvulling op de data van nr. 199 op pag. 389:
119.
Dirk Hendrik Jan ten Kate van Loo, zoon van (95), geb. Amsterdam 10 nov. 1792;
overl. Batavia 31 mei 1828. geh. Amsterdam 8 juni 1813 met Johanna Maria Agneta
de Witte van Haemstede, d.v. Jacob Eduard de W.v.H. en Maria van Zuylekom, geb.
Zalt-Bommel 2 okt. 1790; overl. ‘ s- Hage 7 jan. 1869.
Hij
was adjunct-griffier der Raad van Justitie te Batavia en dichter, o.a. van het
epos Gardes d’ Honneur en twee treurspelen.
Uit
dit huwelijk 5 k.k.:
A.
Louisa Maria Margaretha, geb. ‘s-Hage (of
B.
Herman Eduard Jean,
geb. ‘s-Hage 10 mei 1819; hij was “zeevarende” in 1840 en 1849 en stond in deze
jaren als “bij zijn moeder wonende” ingeschreven. Verdere gegevens over hem
ontbreken.
C.
Eduard Constant Marinus Lodewijk, geb.
D.
Henriette Johanna
Maria, geb. Batavia 7 juli 1822; overl. ‘s-Hage 10 jan. 1899. Zij woonde bij
haar moeder en bleef ongehuwd.
E.
Dirk Hendrik Johan,
geb. Batavia in 1826; voor 1830 (vermoedelijk in Indië) overleden.
Eigenlijk
weten we van onze dichter maar bitter weinig af, zoals dat overigens meer gaat
bij het via kerkregisters en burg. stand opgespoord voorgeslacht. Ondanks het
vele door hem nagelaten dichtwerk komen we daarin niets over hemzelf te weten,
omdat hij zich in die verzen alleen maar in voor zijn periode geijkte
stereotypen uitdrukt. Alleen uit twee nog niet geciteerde producten van zijn
hand, een bundeltje “Vrijmetzelaars
gezangen voor de loge ‘Eendragt maakt magt’ in Den Haag” uit 1817, naast een “Bemoediging aan de op de
oppervlakte van de aarde verspreide B.B. vrije metselaren, uitgesproken in de
loge ‘La fidèle sincrérité’, werkende in het O. van Batavia” uit 1822 kan
opgemaakt worden dat onze dichter ook een fervent vrijmetselaar was.
Mocht
soms dit dichtwerk van Dirk Hendrik ten Kate van Loo een lezer teleurgesteld
hebben in zijn (of haar) culturele verwachtingen omtrent onze familie of
naamgenoten: men zij gerust, want een ganse schaar van dichters en dichteressen
met onze naam (zowel met een C als een K) zal in de naaste toekomst dit
dichterspodium betreden om, zij het postuum, naar uw gunst te dingen. Wij
hebben ze in vele soorten!
(wordt vervolgd)
NB.
Dirk Hendrik ten Kate van Loo behoort tot de Amsterdamse tak van de (van oorsprong
doopsgezinde) familie Ten C(K)ate uit Borne ( zie; tak Amsterdam prsnr.167)