(Familieblad No. 19 – juli
1979, blz. 495 - 499, deel
I)
“DE
GARDES D’HONNEUR” EEN BREEDVOERIG
GEDICHT UIT 1815 DOOR DIRK HENDRIK TEN KATE VAN LOO (1792-1828)
“O lotgenoten van een gruwb’re
dwinglandij,
mijn vrienden, ‘t is aan U dat ik mijn zangen wij’ “.
“Toen
ik op den 28sten van Grasmaand van het jaar 1813 met mijnen broeder (d.i. Jan
Herman ten Kate, nr. 188 op p. 388, de latere vader
van onze eens zo vermaarde dichter en dominee Jan Jacob
Lodewijk) bij den toenmaligen
Prefect van het Departement der Zuiderzee ontboden werd, die ons beide toen, in
spijt van alle redelijke reclames, tot offers van dwinglandij
en heerschzucht benoemde om de wapenen van den franschen keizer te dragen (ik als garde d’honneur en mijn broeder als officier der nationale
garde), had ik niet het vermoeden dat ik nog binnen dat zelfde jaar de taak op
zou vatten om deze even zo belangrijke als droeve geschiedenis voor het
nageslacht te vereeuwigen”, schrijft Dirk Hendrik ten Kate van Loo in het voorbericht
van zijn in totaal 132 bladzijden druks tellende en vrij breedsprakige poëem
over zijn lotgevallen als Garde d’Honneur in het
Napoleontische leger. Onze Dirk Hendrik is dan nog maar twintig jaar oud.
“Toen ‘t vuur van zijne jeugd
door hard en Haren gloeide,
de lachende natuur hem aan haar schoonheid boeide;
toen onheil noch verdriet een traan wrong uit zijn oog;
zijn tijd in stille vreugd zo zorgloos henen vloog”,
begon de
ellende: donkere wolken pakken zich te samen boven de Nederlanden. Napoleon
trekt met zijn legers door Europa en houdt ook ons vaderland bezet, dat daar alle narigheden van
gaat ondervinden:
“De vrije Batavier zag zich in ‘t
juk gekneld;
door een barbaar ten prooi der slavernij gesteld.
‘s Lands leeuw en Neerlands vlag werd mét het recht verdreven,
en ‘t volk, weleer beroemd, een vloekwet voorgeschreven.
De jonglingschap geprest ten dienst van dien
barbaar,
bestempeld met den naam van aartsgeweldenaar!”
De
“beter gesitueerden” weten zich echter voorshands aardig aan alles te
onttrekken door voor hun zonen “remplaçanten” te kopen à raison
van ƒ 2.400 de man!), hetgeen
deze twee schone dichtregels uit de lier van onze jonge dichter doet stromen
(het was per saldo een heel bedrag in die tijd):
“Zie daar een ganse drom van duurgekochte slaven
naar ‘t rokend oorlogsveld voor hun tirannen draven!”
Om
de groeiende ontevredenheid van die “beter gesitueerde” leidinggevende klassen
in de bezette gebieden beter in het gareel te kunnen houden vaardigt de keizer
op 5 april 1813 zijn dekreet tot oprichting der “Gardes
d’Honneur” uit met op de achtergrond de stille opzet
op deze manier hun zonen als gijzelaars bij naar alle waarschijnlijkheid
binnenkort te verwachten strubbelingen te kunnen gebruiken, aangezien het
krijgsverloop, speciaal in Rusland, steeds ongunstiger wending begint aan te
nemen.
Op
26 april 1813 wordt hem dan officieel aangezegd dat hij uitverkoren is om
vrijwillig dienst te nemen in het erekorps der Gardes d’Honneur
in een schrijven van de prefect van het Departement der Zuiderzee, de graaf De
Celles:
“ ‘k Verkondig ‘t U, Mijnheer,
uit kracht van ‘s Keizers wil,
besloten in den Raad den vijfden van April,
en uit geheimen last, mij landvoogd opgedragen,
doe ik U door dit schrift als s Keizers garde vragen,
een eernaam, die door U gewist wordt gewaardeerd,
naardien de Keizer zelf U als zijn wacht begeert!”
Maar de “uitverkoren jongelui” hadden gedacht de keizer
te slim af te wezen door nog hals over kop te trouwen en zich dan te bezwaren
dat zij als echtgenoot dan niet meer thuis gemist konden worden. Voor zijn
oproep van 29 juni 1813 om onder de wapenen te komen trouwt Dirk Hendrik ten Kate nog gauw op 8 juni met zijn verloofde, Johanna Maria Agneta de Witte van
Haemstede en gaat zich dan terstond bij de graaf De
Celles over zijn lot beklagen. De
prefect zat blijkbaar toen juist aan het maal (zie de voorplaat van dit
nummer), maar niettegenstaande de voortreffelijk uitziende
gebraden kip, die hem toch in een milde stemming brengen moest, was hij niet te
vermurwen en kreeg onze brave Dirk Hendrik nul op het rekest:
“Ga, sprak de wrede beul, ik ken geen mededogen.
Mijn meester doet U slechts op eer en lauw’ren bogen”.
Zoals
ook de dichter het zegt in een verklarende noot: “De allertederste betrekkingen
werden, onder het heerzuchtige regiem eens Fransmans, nóch verschoond, nóch
geëerbiedigd. Sommige dezer beklagelijke voorwerpen
van het geweld waren in den echt getreden om zo van ene gewisse
en ondragelijke slavernij bevrijd te worden: edoch, die onbarmhartige beul
lachte met hunne klachten en durfde ene band, door God en de natuur geheiligd,
nog bovendien beschimpen!”
Hij
is dan vreselijk met zijn lot begaan; hij denkt aldoor aan onze roemruchte
voorvaderen, die beter wisten van zich af te bijten dan zijn eigen tijdgenoten.
Hij is zijn eigen doopsgezinde, in weerloosheid levende voorvaderen vergeten
blijkbaar. Dit voorgeslacht noemt hij merkwaardigerwijs in zijn gedicht steeds
“Belgen”.
“Een hart dat nog ontbrandt als ‘t
denkt aan zijne vaad’ren,
dat voor het heil des volks, met Belgenbloed in de
ad’ren”
Of:
“Ach, mocht gij als voorheen in
vollen luister bloeien!
Sloeg weer der Belgen moed ‘t
geweld in ijz’ren boeien!”
Hij
wordt ingedeeld bij het tweede regiment van de Gardes, te
samen met Duitsers, Italianen en Fransen en wordt ondergebracht in Jouy-aux-Arches, een plaats niet ver van Metz aan de Moezel, waar hij het, volgens zijn verzen, erg
naar de zin heeft (wijn?). Hier krijgt hij van zijn jonge vrouw een lange brief
met een vers op den 27sten van Oogstmaand, dat een jaar later (in 1814) gedrukt
wordt in Haarlem, van zijn (eveneens poëtisch) antwoord voorzien, met als
titel:
“Vaderlandsche Romance” (pamflet nr.
Zij
schrijft hem onder meer:
“ ‘k Zag nog de huw’lijkstoorts
op ‘t echtaltaar ontbranden,
toen reeds een bloedbevel hem riep naar ‘t oorlogsveld,
om daar voor ‘t vuig belang van Neerlands
dwingelanden
te strijden of door ‘t zwaard te worden neergeveld!
Vergeefs drukte ik mijn Gaê
vast knellend in mijn armen;
Vergeefs droop mijne traan op
zijne wapens neer.
Geen gil der huw’lijkstrouw
kost ’t moord’naarsrot ontfarmen:
hij werd ten strijd gesleept en ‘k had geen eega meer!
Wáár ik mijn ogen sla is alles aak’lig
duister.
Bij elke morgen prangt me nieuwe onzekerheid.
En of de stormwind loeit, de zon zich tooit in luister:
mijn altijd wenend oog is nimmer zat geschreid!”
Ondertussen
gaat de oorlog verder. Na de nederlagen in het verre Rusland kwam de
Volkerenslag bij Leipzig (okt. 1813):
“Heft eed’le Belgen, heft met
mij een juichtoon aan:
ziet Leipzigs zegevaan naast die van Moscow staan!”
Aan
het eind van zijn militaire reserves laat Napoleon dan tenslotte
zijn volkomen ongeoefende Gardes d’Honneur naar het
verre oorlogsveld trekken:
“Naar ‘t dondrend
oorlogsveld, naar ‘ t hoogst rampzalig oord,
waar woeste razernij schendt, plondert, brandt en
moordt,
dáár stort der Belgen kroost, de roem der Nederlanden,
in de open muil des grafs…”
En
ook:
“Germanje! In dat oord van zo
veel ijs’lijkheden,
op dat toneel van moord heeft ook óns volk gestreden,
daar streed ook Neerlands eer: die droeve
jongelingen,
onkundig, onvolleerd in ‘t voeren van de klingen.
Hoe men ‘t gevaar trotseert!
Hoe men zich tegenstelt!
Hoe men de slag ontwijkt! Hoe men zijn
vijand velt!
Ja, Neerlands volk, met recht,
vloekt en veracht een vorst,
die Bato’s heldenkroost met moord en bloed
bemorst.
Hoe heeft het oorlogszwaard op Duitsland’s
grond gemarteld!
Hoe hebben de offers daar door bloed en stof gesparteld!
Wie telt ook Neerlands kroost,
dat ‘t gapend graf verslond!
Hun aak’lig schimmenheer
spookt dreigend nog in ’t rond”
Wij
krijgen echter, ondanks deze sombere klanken, uit het gedicht niet de
indruk dat de Gardes d’Honneur actief aan de strijd
hebben deelgenomen, aangezien zij daarvoor veel te laat vertrokken. Alles leek
toen al reddeloos verloren voor Napoleon’s
legerscharen.
(wordt vervolgd)