Tekstvak:  

De titelpagina van het  (zoals het op blz. 389 in nr. 15 van ons blad heet) “Wereldberoemde gedicht” in vier gezangen “De Gardes d’Honneur”, in 1815 uitgegeven door de oom en confrater in de kunst van onze “grote dichter” Jan Jacob Lodewijk ten Kate, 132 bladzijden lang met vier gravures (waaronder één grotere plaat, voorstellende het “Vertrek van de Gardes d’Honneur van Amsterdam, buiten de Weesperpoort”) van de bekende boekillustrator Reinier Vinkeles, naar een exemplaar uit de Haagse Koninklijke Bibliotheek (cat. nr. 9212-D-36).
HARP  EN LIERGEZANGEN ONZER NAAMGENOTEN (eerste deel)

 

(Familieblad No. 19 – juli 1979, blz. 495 - 499, deel I)

 

“DE GARDES D’HONNEUR  EEN BREEDVOERIG GEDICHT UIT 1815 DOOR DIRK HENDRIK TEN KATE VAN LOO (1792-1828)

 

“O lotgenoten van een gruwb’re dwinglandij,

mijn vrienden, ‘t is aan U dat ik mijn zangen wij’ “.

 

“Toen ik op den 28sten van Grasmaand van het jaar 1813 met mijnen broeder (d.i. Jan Herman ten Kate, nr. 188 op p. 388, de latere vader van onze eens zo vermaarde dichter en dominee Jan Jacob Lodewijk) bij den toenmaligen Prefect van het Departement der Zuiderzee ontboden werd, die ons beide toen, in spijt van alle redelijke reclames, tot offers van dwinglandij en heerschzucht benoemde om de wapenen van den franschen keizer te dragen (ik als garde d’honneur en mijn broeder als officier der nationale garde), had ik niet het vermoeden dat ik nog binnen dat zelfde jaar de taak op zou vatten om deze even zo belangrijke als droeve geschiedenis voor het nageslacht te vereeuwigen, schrijft Dirk Hendrik ten Kate van Loo in het voorbericht van zijn in totaal 132 bladzijden druks tellende en vrij breedsprakige poëem over zijn lotgevallen als Garde d’Honneur in het Napoleontische leger. Onze Dirk Hendrik is dan nog maar twintig jaar oud.

 

“Toen ‘t vuur van zijne jeugd door hard en Haren gloeide,

de lachende natuur hem aan haar schoonheid boeide;

toen onheil noch verdriet een traan wrong uit zijn oog;

zijn tijd in stille vreugd zo zorgloos henen vloog”,

 

begon de ellende: donkere wolken pakken zich te samen boven de Nederlanden. Napoleon trekt met zijn legers door Europa en houdt ook ons vaderland  bezet, dat daar alle narigheden van gaat ondervinden:

 

“De vrije Batavier zag zich in ‘t juk gekneld;

door een barbaar ten prooi der slavernij gesteld.

‘s Lands leeuw en Neerlands vlag werd mét het recht verdreven,

en ‘t volk, weleer beroemd, een vloekwet voorgeschreven.

De jonglingschap geprest ten dienst van dien barbaar,

bestempeld met den naam van aartsgeweldenaar!”

 

De “beter gesitueerden” weten zich echter voorshands aardig aan alles te onttrekken door voor hun zonen “remplaçanten” te kopen à raison van  ƒ 2.400 de man!), hetgeen deze twee schone dichtregels uit de lier van onze jonge dichter doet stromen (het was per saldo een heel bedrag in die tijd):

 

“Zie daar een ganse drom van duurgekochte slaven

naar ‘t rokend oorlogsveld voor hun tirannen draven!”

 

Om de groeiende ontevredenheid van die “beter gesitueerde” leidinggevende klassen in de bezette gebieden beter in het gareel te kunnen houden vaardigt de keizer op 5 april 1813 zijn dekreet tot oprichting der Gardes d’Honneur” uit met op de achtergrond de stille opzet op deze manier hun zonen als gijzelaars bij naar alle waarschijnlijkheid binnenkort te verwachten strubbelingen te kunnen gebruiken, aangezien het krijgsverloop, speciaal in Rusland, steeds ongunstiger wending begint aan te nemen.

Op 26 april 1813 wordt hem dan officieel aangezegd dat hij uitverkoren is om vrijwillig dienst te nemen in het erekorps der Gardes d’Honneur in een schrijven van de prefect van het Departement der Zuiderzee, de graaf De Celles:

 

“ ‘k Verkondig ‘t U, Mijnheer, uit kracht van ‘s Keizers wil,

besloten in den Raad den vijfden van April,

en uit geheimen last, mij landvoogd opgedragen,

doe ik U door dit schrift als s Keizers garde vragen,

een eernaam, die door U gewist wordt gewaardeerd,

naardien de Keizer zelf U als zijn wacht begeert!”

 

Maar de “uitverkoren jongelui” hadden gedacht de keizer te slim af te wezen door nog hals over kop te trouwen en zich dan te bezwaren dat zij als echtgenoot dan niet meer thuis gemist konden worden. Voor zijn oproep van 29 juni 1813 om onder de wapenen te komen trouwt Dirk Hendrik ten Kate nog gauw op 8 juni met zijn verloofde, Johanna Maria Agneta de Witte van Haemstede en gaat zich dan terstond bij de graaf De Celles over zijn lot beklagen. De prefect zat blijkbaar toen juist aan het maal (zie de voorplaat van dit nummer), maar niettegenstaande de voortreffelijk uitziende gebraden kip, die hem toch in een milde stemming brengen moest, was hij niet te vermurwen en kreeg onze brave Dirk Hendrik nul op het rekest:

 

“Ga, sprak de wrede beul, ik ken geen mededogen.

Mijn meester doet U slechts op eer en lauw’ren bogen”.

 

Zoals ook de dichter het zegt in een verklarende noot: “De allertederste betrekkingen werden, onder het heerzuchtige regiem eens Fransmans, nóch verschoond, nóch geëerbiedigd. Sommige dezer beklagelijke voorwerpen van het geweld waren in den echt getreden om zo van ene gewisse en ondragelijke slavernij bevrijd te worden: edoch, die onbarmhartige beul lachte met hunne klachten en durfde ene band, door God en de natuur geheiligd, nog bovendien beschimpen!”

 

Hij is dan vreselijk met zijn lot begaan; hij denkt aldoor aan onze roemruchte voorvaderen, die beter wisten van zich af te bijten dan zijn eigen tijdgenoten. Hij is zijn eigen doopsgezinde, in weerloosheid levende voorvaderen vergeten blijkbaar. Dit voorgeslacht noemt hij merkwaardigerwijs in zijn gedicht steeds “Belgen”.

 

“Een hart dat nog ontbrandt als ‘t denkt aan zijne vaad’ren,

dat voor het heil des volks, met Belgenbloed in de ad’ren

Of:

“Ach, mocht gij als voorheen in vollen luister bloeien!

Sloeg weer der Belgen moed ‘t geweld in ijz’ren boeien!”

 

Hij wordt ingedeeld bij het tweede regiment van de Gardes, te samen met Duitsers, Italianen en Fransen en wordt ondergebracht in Jouy-aux-Arches, een plaats niet ver van Metz aan de Moezel, waar hij het, volgens zijn verzen, erg naar de zin heeft (wijn?). Hier krijgt hij van zijn jonge vrouw een lange brief met een vers op den 27sten van Oogstmaand, dat een jaar later (in 1814) gedrukt wordt in Haarlem, van zijn (eveneens poëtisch) antwoord voorzien, met als titel:

Vaderlandsche Romance” (pamflet nr. 23.749 in de Kon. Bibl. te ’s-Gravenhage dat naar alle waarschijnlijkheid inspiratie werd voor het gehele dichtwerk der Gardes d’Honneur. Ook hierin staan weer tal van bijzonder fraaie passages: zoals begrijpelijk zou zijn liefhebbende gade maar ál te gaarne weer dra de zoete vreugden der minne willen smaken en zulk een thema is niet bijzonder bevorderlijk voor de zielerust van een solitair in het buitenland toevende jongeling, die dra “door de muzen  bevlogen” wordt.

Zij schrijft hem onder meer:

 

“ ‘k Zag nog de huw’lijkstoorts op ‘t echtaltaar ontbranden,

toen reeds een bloedbevel hem riep naar ‘t oorlogsveld,

om daar voor ‘t vuig belang van Neerlands dwingelanden

te strijden of door ‘t zwaard te worden neergeveld!

Vergeefs drukte ik mijn Gaê vast knellend in mijn armen;

Vergeefs droop mijne traan op zijne wapens neer.

Geen gil der huw’lijkstrouw kost ’t moord’naarsrot ontfarmen:

hij werd ten strijd gesleept en ‘k had geen eega meer!

Wáár ik mijn ogen sla is alles aak’lig duister.

Bij elke morgen prangt me nieuwe onzekerheid.

En of de stormwind loeit, de zon zich tooit in luister:

mijn altijd wenend oog is nimmer zat geschreid!”

 

Ondertussen gaat de oorlog verder. Na de nederlagen in het verre Rusland kwam de Volkerenslag bij Leipzig (okt. 1813):

 

“Heft eed’le Belgen, heft met mij een juichtoon aan:

ziet Leipzigs zegevaan naast die van Moscow staan!”

 

Aan het eind van zijn militaire reserves laat Napoleon dan tenslotte zijn volkomen ongeoefende Gardes d’Honneur naar het verre oorlogsveld trekken:

 

“Naar ‘t dondrend oorlogsveld, naar ‘ t hoogst rampzalig oord,

waar woeste razernij schendt, plondert, brandt en moordt,

dáár stort der Belgen kroost, de roem der Nederlanden,

in de open muil des grafs…”

En ook:

 

Germanje! In dat oord van zo veel ijs’lijkheden,

op dat toneel van moord heeft ook óns volk gestreden,

daar streed ook Neerlands eer: die droeve jongelingen,

onkundig, onvolleerd in ‘t voeren van de klingen.

Hoe men ‘t gevaar trotseert! Hoe men zich tegenstelt!

Hoe men de slag ontwijkt! Hoe men zijn vijand velt!

Ja, Neerlands volk, met recht, vloekt en veracht een vorst,

die Bato’s heldenkroost met moord en bloed bemorst.

Hoe heeft het oorlogszwaard op Duitsland’s grond gemarteld!

Hoe hebben de offers daar door bloed en stof gesparteld!

Wie telt ook Neerlands kroost, dat ‘t gapend graf verslond!

Hun aak’lig schimmenheer spookt dreigend nog in ’t rond”

 

Wij krijgen echter, ondanks deze sombere  klanken, uit het gedicht niet de indruk dat de Gardes d’Honneur actief aan de strijd hebben deelgenomen, aangezien zij daarvoor veel te laat vertrokken. Alles leek toen al reddeloos verloren voor Napoleon’s legerscharen.

 

 

(wordt vervolgd)