(Familieblad No. 23/24 – juni/juli 1980, blz. 634 - 641
deel V)
EEN VERS VAN JACOB TEN CATE (1677-1769) UIT GRONINGEN-STAD
Aan de data over Jacob ten Cate, die als nr. 36 op p.102 in boekje 6 (Feb.
1977) staat vermeld, valt nog wel het een en ander te
dokteren. Bij een bezoek aan het gemeentearchief van de stad Groningen bleek dat
de huwelijken van Doopsgezinden daar terug te vinden zijn in een speciaal
register, waarin ten behoeve van de Weeskamer het ondertrouwen en de
huwelijken, wanneer deze binnen de stad ingezegend werden, op het stadhuis
werden ingeboekt, natuurlijk vergezeld van de betaling der daarvoor gebruikelijke
"breuk" of leges om de stadskas wat te spekken. Zo vinden we dan op de
12e Mei 1704 vermeld dat Jacob Tonnis ten Kate van Borne
in Twente trouwt met Eefke Jans van Baflo (in Groningen), waarbij de
aantekening staat dat beider kerkelijk huwelijk voltrokken werd door Alle
Derks, de bekende Groningse Mennistenleraar uit dien dagen, zoon van zijn nóg
beroemder vader.
In hetzelfde jaar wordt hij klein-burger der stad en zien
wij hem ook ingeschreven in het ledenboek van het kremers en koopliedengilde
van Groningen.
Onze Jacob is kennelijk niet op een schoen en een slof uit Borne naar
Groningen gekomen, want hij installeert zich er meteen heel degelijk door in
het zelfde jaar op 6 okt. een winkelhuis, genaamd “De drie vijzels”, op zeer
goede stand aan de Noordzijde van de Vismarkt, de z.g. Cremers Rijp in de buurt
van de Korenbeurs te kopen, een pand op de plaats waar nu een
vloerbedekkingszaak gevestigd is, op nr. 35 ter rechterzijde van het ABN bankgebouw
(recht.arch.III-x-82, fol. 211).
Het kremers- en koopliedengilde verzorgde niet
alleen zelf de begrafenissen van de aangesloten broeders, maar ook die van hun
vrouwen en minderjarige kinderen en zo kan uit hun nagelaten administratie
vastgesteld werden dat Eefje Jans, de vrouw van Jacob ten Cate, op 20 okt. 1737
door de gildebroeders naar het kerkhof werd gedragen en daarvoor ook al drie
jong gestorven kinderen, die zonder vermelding van hun voornaam staan
ingeboekt.
Van de zeven kinderen die het echtpaar kreeg, bleven er vier in leven: Jan,
Frerik, Teunis en Trijntje, die allen in de stad Groningen trouwden en daar
nageslacht kregen. In 1737 was Jacob ten Cate 60 jaar oud en het jaar daarop,
op 26 Sep. 1738 heeft hij zijn zaak (het is ons niet gelukt
om de aard van zijn bedrijf vast te stellen) aan zijn zoon Frederik ten Cate
overgedaan (recht.arch .I1I-x-119, fol 5) en is hij zelf in de
Folkingestraat gaan wonen, een dwarsstraat van de Vismarkt, schuin tegenover
zijn oude huis.
Verder vonden we in de archiefstukken niet veel bijzonders over dit
echtpaar. In een huwelijks contract van 1 Jun. 1713 treden "de edele Jacob
Teunisz. ten Cate en Eva Jans, echte luiden en zwager
en zuster van de bruid" als getuigen op voor Grietje Jans, die dan in de
stad Groningen trouwt met Jacob Willemsz. Hesselink, uit een bekende
Doopsgezinde en Groningse familie. Blijkbaar heeft Jacob ten Cate relaties met
zijn geboorteland onderhouden, want op de 10e Dec. 1725 betaalt zijn jongere broer
Abraham (nr. 37 op p.102) de 50e penning in het landgericht van Oldenzaal voor
hem en Eefje Jans i.v.m. een of andere transactie en op 14 Juli
1730 is hij daar
zelf aanwezig (Volontaire zaken, p.157), om "mede namens
zijn vrouw Eefje Jans als erfgenaam van wijlen zijn vader Tonnis Gerrits ten
Kate en wijlen zijn moeder Trijntjen Werners Nijhoff, in leven in Borne
hebbende gewoond", een nog aan zijn ouders behorend stuk grond in de
Hasseler Es te verkopen. Ook is "de coopman Jacob ten Cate" in 1738
getuige bij een huwelijk in stad Groningen.
Dit zijn natuurlijk allemaal geen dingen om er hoog van de daken over te
roepen, maar wat nú volgt is dat wél In deel 4 van de "Acts
Consistorii", de notulen dus van de kerkeraadsvergaderingen der stedelijke
Groningse Hervormde kerk over de jaren 1691 tot 1729 lezen wij sub VIII van de bijeenkomst
van 7 Juni 1719:
"Ds. Cock stelde voor, hoe dat syn Eerw. een
schandelyk en schadelyk boeckien geleesen hadde, 't welke opgestelt door eenen
Jacob ten Cate en waerin veele aenstotelykheden gevonden wirden. Hyrop is syn
Eerw. als praese versocht om dat aen den Heer
Praedikant (van de stadswijk of 'kluft', waarin hij woont) bekent te maken en met
eenen te versoeken dat Haer Ed. Mogenden (d. w. z. de
Burgemeester en Raad) tot suppressie desselfs daerin geliefden to
voorsien."
Twee en
een halve maand later, op de kerkeraadsvergadering van 28 Aug. 1719:
"Rapporteerde
Ds. Cock,
dat syn Eerw. by monsieur Spandauw (die, zoals hieronder
nog blijken zal, drukker en daarbij ook uitgever van het 'boeckien' was) nae
het boeckien van Ten Cate hadde vernomen, maer aldaer tot antwoord bekomen dat
het boeckien niet meer gedebiteert werde. Waerop onse kerkenraed geoordeelt
heeft dat men het daer dan by soude laten berusten tottertyd het hyr wederom op
t nieuw soude verkoft worden."
Dan wordt het stil over het "boeckien van Jacob ten Cate", tot we
bijna twee jaar later (op de vergadering van 25 Mei
1721) er opnieuw van horen:
"By dese gelegentheyt wyrde opgerept van Ds.Scriba
van het boeck van Jacob ten Cate, vol dwaelingen, waervan te voor oock in actis
is vermeldet den 7en Juny 1719, art. VIII en den 28sten Augusti 1719 sub art. V, hoe dat in het
laetste synodus dat boeck was verworpen en dat toen den Deputaten Synodi was in
last gegeeven om te versoecken by de Heeren Burgemeesteren en de Raedt, dat den
boeckdruckers mochten wirden geordonneert, alsdan geen
boecken mochten gedruckt wirden, oock van die geene, die buiten de Kercke sin,
ten sy de selve eerst wyrden gevisiteert. En gelyke men wiste dat dit boeck van
Jacob ten Cate weysdt en seydt verspreyt wyrde
en men oock hoorde, dat dese Jacob ten Cate quam te houden
Conventiculen (bijeenkomsten) om soo sine dwaelingen voort te planten,
oordeelde de vergaederinge, dat men moste waecken en soecken die te
verhinderen."
Drie maanden later wordt de zaak (voor de laatste keer) in de notulen
vermeld op de bijeenkomst van 31 Aug. 1721:
“Sub VI ad art. VI sprekende van ’t boeck van
Jacob ten Cate rapporteerde Ds. Bieruma, dat op het versoeck van de H.H.
Deputaten Synodi, de Heeren Burgemeesteren ende Raedt aen alle druckers van
Boecken in de stadt hadden laten anseggen dat voortaen
geen boecken souden mogen drucken sonder apporbatie”.
Hiermee
was onze nieuwsgierigheid vanzelf in hoge mate opgewekt. Wij wilden dat "boeckien"
ook wel eens lezen, maar het was in geheel Groningen niet te achterhalen.
A.M. Schagen's: "Naamlijst der Doopsgezinde schrijveren en schriften,
beginnende met den jaare 1539 en eindigende met den jaare 1745", Amsterdam
(1745) noemt behalve de bekende Lambert ten Kate Hermansz. geen
enkele naamgenoot. Ook dit bracht ons dus niet verder.
Wij vonden het "boeckien" in de voormalige bibliotheek van de
Amsterdamse Doopsgezinde gemeente op het Singel, die nu is ondergebracht in de
afd. "Mennonitica" van de Universiteitsbiblliotheek, aan de andere
kant van het Singel in een zaal juist tegenover de oude Doopsgezinde kerk aldaar.
De term "boeckien" bleek nogal denigrerend bedoeld te zijn
geweest, want het was een drukwerk van niet minder dan 362 pagina’s octavo in
een leren band, met de titel: "Vaderlijk geschenk aan alle Godzoekende
kinderen" - Te Groningen bij Jurjen Spandaw, drukker en boekverkoper in de
Zwanestraat anno 1718.
Een hierin afgedrukt "schrijven van 17 Feb. 1718", dat voor zijn
kinderen bestemd is ("wien ik uwen natuurlijken vader ben") en welke
hij met name noemt als zijnde: Jan, Teunis, Frerik en
Trijntje Jacobs ten Cate, wordt ondertekend met: Jacob Teunisz. ten Cate. Hij
schrijft hierin dat hij eerst "wel enigermate het onderleg en voornemen hadde"
dit boek alleen voor zijn eigen kinderen to schrijven, maar dat hij het nu doet
"voor al diegenen, die in deze verwerde tijden een veilige weg zoeken te gaan."
Hij citeert uitspraken van een zekere Jacob Brill, een dan al overleden
"Leidse kathechiseermeester, die aan het eind van zijn leven geen
voldoening meer vond bij de Hervormden en toen een voorstander van een mystiek
pantheïsme werd en ook Spinozist". Over die bekering schreef hij "Het
pad des vredes". Een tweede door Jacob ten Cate aangehaalde auteur is een
Hans Engelbrecht, een "ex-lakenwever uit Brunswijk, die in zijn in
Amsterdam in 1697 verschenen boek uitvoerig over zijn 'hemelse visioen' bericht, die hij kreeg nadat hij 'uit de dood was
opgerezen' en die
relaties onderhield met de beroemde
Duitse mysticus Jacob Böhme". De voornaamste bron van zijn citaten is echter het werk
van de in die dagen vermaarde Antoinette Bourigon (1616-1680), over wie A. van
der Linde in 1895 een uitstekende biografie schreef en ook A.R. MacEwen wat
beknopter in 1910.
Aan het einde van haar leven heeft zij op een Waddeneiland voor de Duitse
kust een kolonie gesticht, iets in de geest van het latere "Walden"
van Frederik van Eeden, enigermate overeenkomend met de nederzetting van de
Labadisten in het Friese Wieuwerd (van de "mummies"), die zoals
gebruikelijk jammerlijk mislukte.
Wij zouden veel te ver gaan, wanneer we hieruiteen zouden zetten, wat deze
Franse vrouw leerde en wij missen daartoe ook de
vereiste theologische scholing, al is het eigenlijk zo dat Jacob ten Cate er
steeds weer op wijst dat het ware geloof in het hart geboren wordt door een
wijsheid, die de rede ons niet kan brengen. Hij acht daarvoor een opleiding aan
de universiteiten van "Leiden, Leuven of Jena" in hoge mate
ondoeltreffend, waarin hij eigenlijk niet afwijkt van de opvattingen der oude Doopsgezinden
en de uit hen voortgekomen (Rijnsburger) Collegianten:
"Sedert de schooldoktoren
op de preekstoel zijn geplant
raakt de eenvoud weer verloren
en de liefde aan een kant",
schreef een poëet uit dit tijdsbestek. Zeer waarschijnlijk is
het optreden van deze Antoinette Bourignon nog het best te vergelij ken met wat
we heden ten dage kunnen zien in de
"revivals" in Amerika of in vrij-evangelische "opwekkingsbijeenkomsten",
de kerk van Johan Maasbach e.d. A. Ypey is de enige schrijver (in zijn "Geschiedenis
van de Kristlyke Kerk in de achttiende eeuw"',
Utrecht (1809), dl. 10, p.560) met een kort bericht over Jacob ten Cate en de
"mystieken" uit die tijd. Volgens hem (d1.10, pag. 154) waren dit allen
"kristenen, van natuur zwaarmoedig, die
geern op zichzelve wilden leven en zij vonden in deze leer het beste
voedsel voor hunne zwakke hersenen, terwijl hun hart er door werd verteerd. Vandaar
dat men dit slag van lieden ‘t meeste in kluizen,
kloosters, en ook in sluikvergaderingen gevonden heeft" (en in
schoenmakerswinkels, voegt de kerkleraar er met een sneer op Jacob Böhme, de
beroemde Duitse mysticus, aan toe). Veel begrip over die 18e eeuwse stroming
geeft het werk van Ds. C.B. Hylkema: "De Reformateurs", Haarlem (1900)
in twee delen.
Jacob ten Cate werd een vereerder van Antoinette Bourignon en spreekt van
haar als “de aanmerkelijke en eerbare dochter” en “men mogte wenschen dat zij
duizend lichamen hadde om in alle hoeken des werelds te mogen gaan om de
menschen overal op te wekken”, schrijft hij.
Hij vertaalt dan (uit het Frans) een aantal "samenspraken" en
"brieven" van haar en daarna een aantal "getuigenissen" van
lieden, die met deze "nieuwe Eva" mee waren getrokken, op "de
weg der herleving" naar dat eiland voor de kust van Sleeswijk-Holstein.
Volgens een bekende Duitse theologische encyclopedie ("Die Religion in
Geschichte und Gegenwart", Bd.I, pag.1209) was Antoinette Bourignon
"een mystieke dweepster met een demonisch zieleleven", waaraan
blijkbaar ook Jacob ten Cate in Stad-Groningen niet ontkwam. Hij besluit zijn
boek om al haar geschriften te gaan lezen: "So hebben wij
het niet ondienstig geoordeeld om U.Ed. een notitie mede te delen van de
geschriften of de boeken van Antoinette Bourignon, en mede hoeveel vellen
papier, dat ieder boek groot is en ieder vel kan circa gekocht worden om een halve
stuiver of een weinig meer....".
Omtrent dertig jaar later begint Jacob ten Cate opnieuw te
schrijven. Hij is dan allang weduwnaar. Te samen zijn
dit nog zes boeken geweest, waarvan nog vier te vinden zijn in de
"Mennonitica"-zaal der Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. De andere
twee zijn "spoorloos" verdwenen:
"Zedige en nodige aanmerkingen over de Evangelische Bediening,
aangaande desselfs goed gebruyk en weer algemeen gebrek", gedrukt voor de
auteur anno 1746, zonder vermelding van de drukker (die hoedde zich wel na de
kwade ervaringen met het eerste boek!). Het werk is 140 pgs. groot,
octavo-formaat en het Amsterdamse exemplaar bleek nog geheel niet te zijn
opengesneden in die 233 jaar!
Het gaat tegen de universitair gevormde predikanten: "Deze zijn de
bedienaars door genade, in hare order en mate ook
planters en natmakers. De wasdom en zegen moet echter
als een geestes-dauw van boven komen. Zij kunnen onderwijzen, bidden en vermanen,
maar in Jezus is de gave, in Emmanuël de volbrenging......
(pag.
30).
En ook:
"De genen, die voornemen in de waarheid te wandelen, enkel om het gene, dat zij de 'bedienaars der waarheid' hoorden prediken
en aldus in hun verstand een partij leerstukken, kundigheden en maar
kerk-gevoelens vergaderen, die zullen struikelen en vallen. Maar de genen, die
naar de waarheid in hunne eigen harten willen luisteren, en in alle hunne wegen
en ondernemingen op de stemme derzelve acht hebben, die
hebben enen prediker tehuis; zij hebben enen kapelaan in hun eigen huis en harte...."
(page.
79).
Het gehele werkje schijnt een lange preek met aansluitende lange voor- en
nagebeden te zijn.
Het derde boek heet: "De weg des vredes aangaande het verschil der
algemene en bijzondere genade', gedrukt voor den auteur in 1748. Het is 131
pgs. octavo en verkrijgbaar bij drie adressen in Stad-Groningen en een adres in
Hoorn. Voor ons als leken, gelijkt het qua inhoud op
het vorige.
Het vierde boek heet: "Het zalige Verbonds-Arkje, zynde de ruste der
Heiligen, toegepast op Jezus de regel van gelove en leven in de inwendige
delen", gedrukt in 1750, 439 pgs. Het is weer verkrijgbaar bij de zelfde
adressen. Eén ervan is van hem zelf in de Volteringstraat (nú Folkingestraat). In dit
boek staat nu tegenover pag. 21 het gedicht, waarmee Jacob ten Cate zich het
recht verworven heeft om opgenomen te worden in dit, ons "Panpoëticon der
Ten K(C)ate's ":
Enige
VERSJES
toegepast op het onderwerp
naar de geringe gave der
bequaamheid
1.
0, gelukkig, die mag komen
tot den regel aller vromen.
0, gezaligd, die mag vinden
Jezus, zijnen zielsbeminden.
Dáár is Volheids overvloed;
daarop alles wijzen moet.
2.
Alle wijzen, alle wetten
moeten 't op Hem nederzetten.
Die Hem vindt, die vindt het Al;
die Hem mist, eens treuren zal.
O, gij regel zonder end,
nochthans al to min bekend:
3.
Om tot U, ons eind, te komen,
hebben we de pen in d'hand genomen,
want Uw zaak verdient het wel!
Zeeg'ne dan dit onderstel:
Want of wij al ploegen, natten,
wasdom's zegen moet het vatten.
4.
O, waar is die te bekomen?
Bij de springbron aller vromen,
bij die Algenoegzaam is,
't geen Johannes ook eens
wist,
toen hij met zijn vinger wees
op het Lam, dat 't al geneest.
5.
Al, laat het Die zijn en blijven
naar Zijn eeuwig vrij believen.
Laat' we ons Dien dan overgeven
als den regel van ons leven.
Dan zal lof en dankbaarheid
tot Hem zijn in eeuwigheid.
Behoudens de vreselijke tweede regel van het derde couplet is aan deze
verzen duidelijk te merken dat ze beslist niet de eersten zijn, die zijn
dichtader ontvloeiden; technisch beheerst hij het verzenschrijven niet slecht. Maar
helaas, er is verder niets meer van hem bewaard gebleven, zij het, dat nog
ergens bij zijn nageslacht dichtwerk van zijn hand tot het familiebezit
behoort, buiten ons medeweten.
C.N.Wijbrands schrijft in zijn "Het menniste zusje" (55ste
jaarverslag v/h Kon. Oudheidk. Gen. te A'dam, 1913,
pg. 50) over een informatie, die door een doopsgezinde broeder uit een ander
gewest in 1717 ingewonnen wordt over een broeder in Groningen, wiens, zoon belangstelling toont voor één van zijn dochters.
De inlichting, die hij dan ontvangt, zou zó op onze Jacob betrekking kunnen
hebben: "...ze hebben een tamelijk kapitaal te samen
gebracht. Ik verwacht echter ook weer niet dat zij héé1 veel gewonnen hebben, alzo de vader zich daar niet bijzonder op toelegt, maar zijn
tijd veelal passeert met schrijven, lezen en dichten. Het kapitaal zal niet zo
groot zijn om er het hart voor te zetten, maar ook niet zo klein om het daarom
te laten. Het zijn anders héé1 zuinige luiden in de huishouding..."!
Men krijgt de indruk uit de inhoud van het "Verbondsarkje" dat
Jacob ten Cate nogal wat kritiek te verduren kreeg: in geen van zijn vorige
boeken is zó veel verweer aanwezig:
"We moeten ons niet schamen dat men ons piëtisten,
mystieken, geestdrijvers of Quakers noemt..." (pag. 38);
"We zijn verleidende geesten, buikdienders (?),
Quakers en dwepers en wat zulks meer waarvoor men zich
als de kanker moet wachten..." (pag. 102);
"Pietisten, mystieken, geestdrijvers, Quakers en
Jacob ten Cate, de verachters van de Kerk, verachters van het Woord en
verachters van God en godsdienst..." (pag. 171).
Een Ds. Verschuur uit
Loppersum, die de eerste was die het begrip "bevindelijkheid" voor
godsdienstige stromingen als die van Jacob ten Cate invoerde, had het over
"de zielsverdervende leer van Jacob ten Cate; het was de grouwelijkste
ketterij onder een schijn van liefde..." (pag. 320).
"Maar ach", schrijft Jacob ten Cate, "o, de Here zegene en
achtervolge al het goede, en vergeve al het zondige en doe verzoeninge over het
al ...".
Dan moet hij volgens aanwijzingen uit zijn eigen boeken in de periode
tussen 1750 en 1758 weer twee werken geschreven hebben. De titels daarvan zijn:
"Van de wandelinge Henochs met God"; en
"Een boete- en
bekeringsbazuintje".
In dit laatste gaf hij "zo zakelijk en daarbij zo leerzaam mogelijk
ons een gids voor een inwendig en verborgen leven met Christo en God...".
Deze twee werken zijn op geen enkele wijze to achterhalen, niet in
Nederland of daar buiten. Hoogstens zouden zij bij toeval uit partikulier bezit
kunnen opduiken. Het laatste boek van hem, dat eveneens in Amsterdam bij de
"Mennonitica" te vinden is (het zevende dus!) heet:
Zions verlossing door oordeel en derzelver wederkering in gerechtigheid -
In liefde tot een verbeterd en wederkerend leven opgesteld door Jacob ten Cate
- Gedrukt te Groningen (ong. 1758) en aldaar te
bekomen voor een kleine prijs bij den opsteller in de Volteringestraat"
(nú Folkingestraat). Het zijn 82 pagina's oktavo-formaat. Het is weer van een
gelijksoortige inhoud als zijn vroeger werk. Hij voelt zich dan heel oud worden
en eindigt met een vrij lang slotwoord in typisch "bevindelijke" taal:
"Te meer hebbende nog wat overig drukpapier als we
tot het eerste zullen behoeven, en wetende of dit ons 'Zions verlossinge door
oordeel, etc.' niet wel het laatste van ons mocht zijn en wij ook in des Heren
tijd wel zouden willen rusten om ontbonden bij den Here to mogen wezen, -
zijnde onze dagen ook alreeds meer dan tachtig jaren. Echter
Hij is de Here, die te vertrouwen is en kinderlijke onderwerping toekomt, 't zij in leven, 't zij in sterven. O, moge het zo zijn, ja en amen....".