HARP- EN LIERGEZANGEN ONZER NAAMGENOTEN (Zevende deel)

 

(Familieblad No. 25 – okt 1980, blz. 671 - 681 deel VII)

 

OVER EEN RAADSELACHTIGE N. TEN KATE, DIE GEEN TEN KATE WAS

 

In Sep. 1692 trad door het "bewegen van ondergrondse scholen langs storingsvlakken in de Peelhorst" een behoorlijke aardbeving op met als epicentrum het gebied tussen Brussel en Antwerpen. Met een straal van ruim 300 km daar omheen werd de schok in N.W. Europa waargenomen, ook in Amsterdam:

 

"De aardbeving op de 18e van Herfstmaand (1692) liet zich gevoelen in de namiddag omtrent half drie uren, met heel stil weder zonder enige donder of bliksem en beweegde de grond met een dusdanig geweld, dat niet alleen de huizen stonden te schudden, maar 't gene dat aan de wand en aan de zolder hing zo sterk ginds en weder wierd geslingerd, dat het zich geruime tijd beweegde met zulk een geruchte alsof hetgene op de zolder heen en weer geschoven wierd. De luiden, waarvan er verscheidenen met een duizeling of bedwelmdheid wierden bevangen, kwamen verbaasd uit hunne huizen lopen, vrezende ieder voor het instorten van zijn huis. De torens van de Oude Kerk en de Zuiderkerk schuddeden zo hevig dat het speelwerk der klokken enige malen klepte. De schepen, liggende in het IJ ten anker, alsook op de Amstel, wierden dusdanig opgelicht en weder nederwaarts gedreven alsof zij in volle zee waren. De gronden in de Burgwallen welden op en het water roerde zich daar op een gants ongemene wijs en met verbaasdheid zag al de wereld dit aan: doch alzo het maar een stoot van omtrent twee minuten duurde, wierd er weinig of geen schade door veroorzaakt", schrijft de "Europische Mercurius" Dl. 3-3 bld. 219-220 (Amsterdam, 1692). Uit België wordt bericht dat zelfs het mineraal uit de bron van Spa troebel werd!:

 

".... Het lust mij nu te melden van de macht

van Hem, die 't Al beheerst, hoe haast, ja onverwacht

Hij alle vastigheên deed sidderen en beven....

Hoe schudde 't aards gewelf; de waat'ren, opgedreven

door 't daav'ren van de grond, bobbelden op en neer!

't Gebouw gaf kraak op kraak; de zuilen heen en weer

geschoven uit hun plaats! De vast gemetste muren,

al wagg'lend, scheurden heen! Och, had dit blijven duren,

in 't kort was 't mensdom weg met al zijn heerlijkheên,

zijn timmerwerk, doorwrocht met kostelijke steen,

naar maat en kunst gebouwd; zijn opgetooide zalen,

zijn prachtig lijfsieraad; 't zou ál ten gronde dalen!"

 

Deze woorden staan in bet begin van een vrij lang vers van vijf pagina's, dat over deze aardbeving uit 1692 handelt en dat alleen op twee plaatsen ter wereld te vinden is in de pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek in de residentie (Collectie Knuttel) en tot onze grote verbazing eveneens in de Bibliothèque Nationale in Parijs. Het heeft de titel: "Ter erinnering van de verschrikkende aardbeving in de Nederlanden, en elders, voorgevallen op den 18en van Herfstmaand in 't jaar 1692"; nr. 13.810 v/d Knuttelkatalogus) op naam van een N. ten Kaate, die wij aanvankelijk op geen manier in een onzer stambomen konden onderbrengen.

Het gedicht is overigens ontstellend langdradig. Eigenlijk is het meer aaneen gerijmd proza, dat telkens breedsprakig wordt om de zin op een passend rijmwoord te doen eindigen, zoals wij dat ook wel uit eigen ervaring met het maken van Sinterklaasverzen kennen:

 

"Hoe kon in dit geval d'Almogende zijn macht

en grote wonderheen betonen! Door zijn kracht

stort Hij het steil gebergt, getopt tot aan de wolken,

zeer ijlings in den grond der onderaardse kolken.

Hij scheurt de harde rots, al krakende, vaneen.

Het liefelijk geboomt, ontworteld, tuimelt heen.

De gronden splijten op en doen de bergen roken.

Ze braken vuur en vlam. De grote waat'ren koken.

Hun golven sporeloos, gedreven uit haar stand,

en bruisende, als verwoed, verzwelgen 't droge land.

Het vast gebouw stort in. De welgemaakte steden

zijn haastig omgekeerd en zinken naar beneden"

. . . . . . . .

Hiervan gaf tuigb're blijk (nog in deez' eeuw geschied) Ragusa en Smyrna, bij en onder 't Turks gebied. Jamaica zag nog korts dit akelig bederven en droevig treurtoneel, dat duizenden deed sterven."

 

De ervaring met onze eerder besproken dichtende Ten Kate's doet ons vaag vermoeden in welke koers dit aardbevingsvers zal gaan varen en ja hoor, daar komt het al:

 

"Ik zal in mijn gezeg niet redetwisten of

dit onheil zijn begin neemt uit salpeterstof,

verholen zwavelwind of dergelijks: maar lusten

in 't hoog, alwijs bestuur van d'Opperheer te rusten"

. . . . . . .

Och, mochten wij bijtijds, mijn waarde landgenoten,

verlaten 't heilloos pad, opdat we niet vergroten

de welverdiende straf; .... met harteleed betreuren

onz' averrechtse gang, om spoedig op te beuren

onz' wankelende voet, onz' slap geworden hand,

onz' heet noch koude ziel en uit dien lauwen stand

eens wakker op te staan...."

 

Het was toen overigens al niet veel beter dan tegenwoordig in de wereld. Wij dienen, zegt het gedicht, de "brede weg" weer te verlaten en ons weer te begeven:

 

"door ware boete en bee op 't heilzaam deugdenspoor

langs d'enge Hemelweg en dapper ijv'ren door

all' hindernissen heen, schoon 't vlees hier tegenstribbelt

en de aardsgezinde mens dit heilzaam pad beknibbelt.

Want zo men hinken gaat op tweederlei gedacht':

nooit wordt tan 't zalig pad, gelijk het moet, betracht"

 

Uit het zelfde jaar 1692 vonden we ook nog een gedicht van de zelfde N. ten Kaate, ter ere van de gouden bruiloft van Dirk Wybrandsz. Paltz (kennelijk een van oorsprong uit die landstreek gevluchte oude Mennoniet) met Pietertje Jansdr. Kolk.

Het gedicht kwam voor de dag uit de verzamelingen in Leiden van de Mij. v. Ned. Letterkunde. Ook in dit vers staan geen aanwijzingen over de identiteit van deze N. ten Kate. Het is ca. 1½ bld. lang, in hexameters en het wijst weer op alle betrekkelijkheden des levens. Het vers eindigt aldus:

 

"We trachten hier dan niet Uw gulden feest te sieren

met netgekranste palm of groen van lauwerieren,

maar wensen U hierna, in d' alverheven stand,

op 't Hemels bruiloftsfeest, met palmen in de hand

te zien, in 't blinkendst wit, om met Gods hemelingen

en aller eng'len rij 't Halléluja te zingen!"

 

Wij hadden nog steeds geen flauw idee wie deze N. ten Kate wel kon zijn. Uit de toon van de verzen konden we intussen opmaken dat we in elk geval niet met een gereformeerde Ten Kate te maken hebben, daarvoor klonk alles te piëtistisch! De erfzonde kwam nergens aan te pas en het leek er meer op dat de dichter tot de (doorgaans Doopsgezinde) Rijnsburgse Kollegiantengroep moest gerekend worden.

 

Een derde gedicht bracht ons nader tot ons doel: een rouwklacht voor Kornelia Blok, ondertekend door N. ten Kate en gemaakt "op het zalig afsterven van haar vromen echtgenoot Anthony Rooleeuw" van 2½ pag., weer in hexameters. Hierbij was de overschietende halve pagina gebruikt voor een tweeregelig grafschrift voor de zelfde Rooleeuw, dat afkomstig bleek te zijn van Dr. ten Cate (hier zijn naam evenzo met een "K" schrijvende). Dit laatste hebben wij al in het eerste stuk van het vierde deel van deze dichtersreeks aan een bespreking onderworpen. Het leek waarschijnlijk dat er een betrekking moest hebben bestaan tussen beide dichtende Ten Kate's! Eerst dachten wij aan broers, maar een grondig onderzoek op het gemeentearchief van Amsterdam kon dit op geen enkele manier waar maken.

Toen kwam aarzelend de gedachte op dat die N. ten Kate wel eens de moeder van dokter Dirk ten Cate kon wezen, Neeltje Dirksdochter Beths, de tweede vrouw van Hendrik Lambertsz. ten Cate (zie nr. 25 van het Bornse geslacht op pag. 86 e.v. van boekje nr. 6), die dan publiceerde onder de familienaam van haar echtgenoot.

De "lijkklacht" (uit 1700) voor de weduwe van de lakenhandelaar en filantroop Rooleeuw wordt weer gedragen door die zelfde goedaardige, gelaten geest als in de vorige verzen:

 

"'t Is waar, wanneer de dood rukt mannen en hun vrouwen,

zo lieve pand, wie kan van tranen zich onthouven!"

. . . . . . .

Ja, wat hier ooit de zon of bleke maan bescheen,

't wierd nooit in eigendom de sterv'ling opgedragen,

maar 't staat alleen ter keur van 's Hemels welbehagen.

Derft men 't geleende deel, 't past ons, voor 't lang genot

zielroerb're dankbaarheên te offeren onzen god..."

En zijn geluk, het strekke U ten troost in 't lijden,

bewust, dat g' U met hem weer eeuwig zult verblijden

in eindeloze vreugd, waar rouw noch droefenis,

nóch scheiden, nóch gezucht, maar eeuwig wellust is"

 

Een gedicht van de zelfde N. ten Kate, waarvan het bestaan bij het doorsnuffelen der gelegenheidsgedichtenverzameling van de Mij. v. Nederl. Letterkunde in Leiden aan het daglicht kwam, bracht ten slotte de verlangde uitkomst. Een lijvige bundel met zes lange gedichten "ter bruilofte van Theodoor ten Kate, dokter der geneeskunst, met Johanna Kist" van de 12e van "Oestmaand" 1696 bevat als laatste vers van 4 blz. met hexameters een bijdrage van onze N. ten Kate, welke op de volgende wijze begint:

 

"Al heeft mijn zangeres haar toon bijna vergeten,

al is mijn zwakke pen vertraagd en schier versleten,

al offert ze haar luit haar ERF-NAKOMELING,

waar hij, in plaats van haar, tot zanglust overging..."

 

Hier hebben we het bewijs ten voeten uit: Neeltje Dirksdr. Beths, al noemt zij zich wederom N. ten Kate, spreekt haar eigen zoon toe, haar "erf-nakomeling", die in zijn moeders voetspoor "in plaats van haar tot zanglust overging", waar wij in de vierde bijdrage van deze serie (de delen I & II) al uitvoerig het bewijs van leverden.

Zij hoopt dan dat het jonge echtpaar zich niet alleen moge richten naar de wetten van Apollo met zijn muzen, maar:

 

". . . . . . . . . . . . dat het liever let

op hunne huw'lijkswens te richten naar de wet

van Hem, die 't Al bestiert. Die wens ik dat bestrale

Ten Kate's trouw met Kist, en mild'lijk neer laat dale'

Zijn zegenrijke gunst op 't nieuw-verenigd paar,

met zó veel heilsgenot als dienstig is voor haar

ter heiliger gestalt' en dús bekroon' hun trouwen

dat ze op de Hemelweg elkander stadig bouwen.

Geen stuurse knibbelarij, geen lastige eigen zin,

nóch moeilijk huiskrakeel verstoor' hun zoete min..."

. . . . . . .

Geen net gekransde palm of ander jeugdig groen

kan ooit een deftig paar zó veel sieraad aandoen

als 't Godgezinde hart, omzet met brave zeden,

gebouwd op 't vast geloof en welgegronde reden.

Dan ziet men d' echtetrouw versierd op 't allerbest,

wanneer de huw'lijksmin op Godsvrucht wordt bevest..."

 

De gehele Doopsgezinde denkwereld van die dagen treedt ons uit dit vers tegemoet:

 

"De wufte wereld mag zich pronken met sieraden

van ijdel opgetooi! Keert gij tot beter paden!

De Godsvrucht zij uw doel, waarnaar gij stadig haakt,

waarheen uw oogmerk strekt, waarin g' u steeds vermaakt"

 

O, die in kleinheid leeft, in huis, in dis, in kleden,

ontdoken 't groot gewoel en veel behoef'lijkheden,

die kan door milder gift, uit onbekrompen hand,

hem, die de rampspoed drukt, trouw redden uit zijn stand"

. . . . . . .

"Wie leeft er vergenoegd, gerust en ook bemind,

als die de grootsheid schuwt en need'rig is gezind?

Maar wie zich niet gewent zichzelve te verzaken,

te doden d' eigen wil, zal nooit ter deugd geraken.

Nooit spoedt men beter voort op 't pad der heiligheden,

als door 't versterven van zijn lust en kwade zeden"

 

Deze dichtregels geven blijk van een dermate van de wereld afgewende, haast ascetische gezindheid, dat wij haast geen geloven dat Neeltje Beths, evenals de in deel V behandelde Jacob ten Cate uit Groningen, sterk onder de invloed heeft gestaan van de schrifturen van Antoinette Bourignon.

Ook zijdelings blijkt deze instelling uit een kort gedicht van Sijbrand Feitama in zijn "Christelijke en stichtelijke rijmoefeningen" (Amsterdam 1684, pgs. 2314) met als titel "Een antwoord op het lijk gedicht van N.D. Beths over het afsterven van (haar vriendin) Maria de Bakker", geschreven tussen 1681 en 1684:

 

"Vriendinne Beths, uw lijk-gedicht, aan mij gezonden

door uwen zoon, heb ik volkomen waar bevonden,

waarin dat gij verklaart het heersen van de dood

veelvuldig uitgebreid aan uwen tijdgenoot,

door uw scherpzinnig brein zeer wonderlijk bewezen,

dat elk verwonderd staat, die d' inhoud daarvan lezen..."

 

N(eeltje) ten Kate moet deze naam onder haar gedichten pas na 1691 hebben aangenomen, want uit dat jaar is er nog een trouwgedicht van haar bewaard gebleven, dat ze ondertekent met N.B. Beths, geschreven voor de huwelijksfestiviteiten van haar "tante-zegger" Herman ten Cate de Jonge en Jozina Bronkhorst, waarover al in de boekjes 10 (pgs. 212-f) en 1 I (pgs. 238-ff) een lang vers werd afgedrukt, dat door Antony Jansen (van der Goes) werd geschreven. De twee verzen zijn beiden weer te vinden op het Rapenburg in Leiden.

Haar vers uit 1691 begint met het wijzen op een historisch tijdsgebeuren van toen, de "Negenjarige oorlog", welke van 1688 tot 1697 in Europa woedde (besloten met de "Vrede van Rijswijk", waarbij tevens stadhouder Willem III koning van Engeland werd, waarvan nú nog Noord-Ierland de lasten moet dragen!):

 

"Terwijl het oorlogsvuur ontzenuwt steed' en landen,

nu Mars te wapen port, tot moorden, roven, branden,

en 't glorie-zuchtig volk, vol opgeblazen haat,

uit Gallië gerukt, aan Rijn en Sambre staat,

wijl 't Ottomaans geslacht zijn standaard gaarn zou planten

aan Donau, Sau en Drau, en hier weer tegen kanten

 

't vereende Duitse volk, met Pool, Venetiaan,

Brittanj' en andere meer verbonden, wederstaan...

.. zo dacht Ten Cate meer aan aangename zaken,

door zich met zijn Jozien een liefde-band te maken..:"

 

Zij wenst het jonge echtpaar weer het gebruikelijke goede, maar de "vermaning" kan toch niet uitblijven:

 

"Dat gij uw frisse jeugd, het fleurtje van uw dagen,

niet an de ijdelheid of naar het welbehagen

van 't ongestorven vlees besteedt, maar liever dat

gij door godsdienstigheên vergaart een beter schat;

en zo d' alwijze Heer u rijkelijk bedeelde

met aardse zegening, U die niet strekk' tot weelde..."

 

 

Tot dusver was volgens H.P. Wijnman ("Judith Lubberts, een Amsterdamse dichteres uit de l7e eeuw", Jrbk. Amstelodamum 35-(1938), pgs. 43-f) Neeltje Dirksdr. Beths "een volslagen onbekende in de Nederlandse Literatuurgeschiedenis"!' Neeltje Dirksdr. Beths (volgens het in boekje nr 6 op pgs. 87 tot 90 afgedrukte testament een dochter van zekere 'Dirk Simonsz. Beths) moet uit Monnikendam af-

komstig zijn. Onder deze akte (in het archief van notaris Joh. Backer, nr. 4563 op pag. 221 van 4 Okt. 1688) staat haar handtekening te samen met die van haar echtgenoot, het enige persoonlijke dat we van haar konden achterhalen:

 

Beschrijving: handtekening Neeltje Beths

 

Het BS-archief van Monnikendam kon ons niet verder helpen, omdat dit niet ver genoeg terug gaat en voor een onderzoek van het notarieel archief ontbrak ons de tijd, des te meer waar dit ongeklapperd was. Maar wij vonden 1. in Kampen de  ondertrouwakte van een Jacob Dirksz. Beths van Monnikendam in 1674; dan 2. het trouwgedicht, dat dokter Dirk ten Cate in 1693 voor zijn nicht Trijntje Behts uit Monnikendam had geschreven en 3. een ondertrouw-inschrijving van een Simon Beths (met zijn vader Jan Simonsz. Beths als zijn getuige) met Margaretha, jongedochter van de "rijksridder" Adriaan Tedingh van Berckhout, "beide wonende hier ter stede", dus Monnikendammers. Kennelijk trouwde hier dus een volle neef van onze Neeltje Beths. In een akte van 5 Juni 1685 uit de boeken van notaris Joh. Backer in het gemeentearchief van Amsterdam (nr. 4550-A, pag 377) regelen sinjeur Simon Beths samen met sinjeur Hendrik ten Cate allerlei zaken met twee sinjeuren Teyler ten gunste van een Jaco Beths in Zwolle, waarbij ook de naam genoemd wordt van een Jan ten Cate als zwager van een Pieter Jansz. Oedekerk, alles "in de verte" verwant en aangetrouwd!

In een later gevonden testament van haar, op de 31ste Jan. 1708 verleden bij de notaris Jan van den Ende te Amsterdam (notar. arch. nr. 7490) wordt dit alles grotendeels bevestigd door haar eigen opgaven. Gezien haar beverige handtekening moet zij dan óf heel ziek 6f al dicht bij haar einde zijn. Zij wijst daarin, alvorens haar enige kleindochter Sara ten Kate tot enige erfgename te benoemen, eerst een bedrag van maar liefst 12.500 gulden in rentebrieven en contanten toe aan haar broers en zusters met hun nazaten in Monnikendam.

Speciaal vermeldt zij dan nog dat haar stiefzoons, Lambert Hendriksz. en Anthony ten Kate, behalve "een gedagtenis in geld" van 1000 caroli-guldens voor ieder, daarboven ook de "schrijfboeken, papieren en brieven" zullen erven, alsmede de "geschrevene predicatiën, concordantiën en uitleggingen over de Heilige Schrift door de testatrice zelfs, maar wel hot meeste door haer man saliger, Hendrik ten Kate tesamen met Dr. Joannes Rijers geschreeven, en wat van deze natuur meerder soude mogen zijn" op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij dit alles aan haar kleindochter Sara ten Kate zullen presenteren zodra deze meerderjarig of "ten huwelijken state gekomen" zal zijn.

De rest is allemaal voor Sara, evenwel onder uitdrukkelijk voorbehoud dat, wanneer zij onmondig of ongehuwd zou komen te sterven, haar erfdeel "nimmer en sal mogen komen, erven of devolveeren aen de zijde of de bloedverwanten van haere overleeden moeder Joanna Kist..."!

Gelijk wij het al aan het einde van het tweede deel van de vierde bijdrage in deze reeks zagen (zie pag... in boekje nr...) moeten zich tussen de families kist en Ten Kate nog niet opgehelderde moeilijkheden hebben voorgedaan. Neeltje Beths volgt hier precies de richtlijn, door haar zoon Dirk reeds in zijn testament van 1701 aangegeven.

 

De hierboven, door Neeltje Beths genoemde Dr. Rijers is de in 1680 gestorven arts Johannes Rijers, welke van 1661 tot aan zijn dood, evenals Hendrik Lambertsz. ten Cate, preker bij de Waterlandse gemeente van Amsterdam is geweest. Naar "the Mennonite Encyclopedia", Vol. IV, pag. 313 werd na zijn overlijden zijn boekenverzameling de basis voor de huidige "Mennoitica"-bibliotheek van de U.B. te Amsterdam.

Tenslotte vonden we nog in een overigens zeer merkwaardige akte in het archief van de notaris J. Backer in Amsterdam, nr. 4589 van 17 Jan. 1695, dat zij dochter is van een Aafjen Jans en "tegenwoordigh 52 jaeren out is' en dus geboren is in 1642. Data over haar huwelijk nóch over haar begrafenis hebben we in Amsterdam of één der geannexeerde randgemeentes tot dusver kunnen achterhalen. Echter uit een bepaalde zinsnede in haar laatstgenoemde testament uit 1708 zou men een begrafenis in Monnikendam, haar geboortestad, mogelijk kunnen achten. Ze moet overleden zijn in 1712, want in het "Cassaboeck" van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente werd per 4 Aug. 1712 een bedrag van 600 gld. gedebiteerd, zijnde "van Neeltje Dirckx Beths, de weduwe van Hendrik ten Katen voor een legaat".

De grafboeken van Monnikendam beginnen echter veel te laat om dit waar te maken.

 

Neeltje Dirksdr. moet al zeer jeugdig met dichten begonnen zijn, toen ze acht jaar oud was (!) en wij aannemen dat ze bij het opgeven van haar leeftijd in de akte uit 1695 heel echt de waarheid gesproken heeft (wat wij overigens aan de hand van authentieke bewijsstukken bij één der andere comparerende dames ontkennen moeten!), want reeds in het jaar 1650 vinden wij een gedicht van haar hand, afgedrukt in de "Lust-hof der zielen, beplant met verscheidene soorten van geestelijke gezangen, strekkend tot gezondmaking, voedsel, versterking en verkwikking van het gemoed, uit af-maningen van deze wereld en het zondig leven bestaande", uit gegeven door de notaris Klaas Stapel, een bekende Rijnsburgse Kollegiant uit Hoorn in die dagen. De gezangen uit die bundel zijn lang in de doopsgezinde kerken gezongen en nog in een 7e herdruk uit 1743 vinden we Neeltje's lied: meer dan een eeuw lang heeft het in onze doopsgezinde kerken geklonken:

 

10..... HEMELS JERUZALEM EN DE WEG VAN DIEN

..(te zingen op de wijs van "O heilig, zalig Bethlehem")

door Neeltje D. Beths

***

 

1.          Ik weet een stad, heerlijk gebouwd,

die helder blinkt aan alle kanten,

wiens straten zijn doorluchtig goud

 

l I...... met muren, paarl en diamanten.

 

2.      Waar men geen zon of maneschijn

behoeft, mits 't Lam aldoor kan straten

en waar het zon en kaars zal zijn

verlichtend al die gulden zalen

 

3.      Doch niemand komt in deze stad,

dan die eerst trouw'lijk heeft gestreden,

gestreden op dat smalle pad

en d' enge poort is doorgetreden.

 

4.         Een nauwe poort, een smalle baan

leidt voor die stad, zo hoog verheven,

zodat elk, die daar heen wil gaan,

zich moet op dezen weg begeven.

 

5.         Moet, naar zijn Opperheer's gebied

gewillig alles hier verzaken.

Al valt het zwaar, wat nood! Hij ziet

zo strijdend in die stad te raken.

 

6.      Indien zijn oog, zijn hand of voet

hem hindert op die smalle wegen,

versta zijn lust, zijn eer, zijn goed

of waar dat meer in is gelegen.

 

7.               Veel liever alles snijden of

en liever lijden schand' en schade,

dan hier te wezen slof of laf,

maar vlijtig wakend' tegen 't kwade.

 

Zo gaat het dan nog vele coupletten verder door. . . !