(Familieblad
No. 25 – okt 1980, blz. 682 - 692 deel VIII)
OVER DE DICHTER DOMINEE JAN JACOB LODEWIJK TEN KATE
Jan Jacob Lodewijk
ten Kate als predikant op de kansel (in de Nieuwe Kerk van Amsterdam?) naar een
lithografie door een onbekende meester, afgedrukt door H. Dilcher
(folioformaat) in de Iconografische Atlas van het Gemeentearchief van
Amsterdam. Zie voor een lijst van al zijn afbeeldingen de
"Catalogus van portretten" van J.F. van Someren, dl.lI, pag.367
(Amsterdam, 1890).
Bijzonder fraai is een litho van hem op jonge leeftijd
van de hand van zijn broeder in de "Muzen-Almanak"
van 1845 en een gravure op pag. 183 van "Eigen Haard" van 1879 door
een onbekend gebleven artiest.
Een olieverf-schilderij uit
1875 door J.H. Neuman in
ovaal 76 x
Hadden we bij de tot dusver besproken dichtende Ten Kate's over het algemeen nogal wat moeite om alle verzen,
die uit hun penmen vloden bijeen te garen, bij
"onze J.J.L." is de situatie geheel anders.
Hier zullen wij ons wel bijzondere beperkingen moeten opleggen: tien volledige
jaargangen van ons blad zouden anders niet voldoende zijn om de eindeloze
stroom van verzen van J.J.L. ten Kate
of te drukken!
Nodig is dit gelukkig ook niet, want in bijna iedere
bibliotheek kunnen we zijn werk vrijwel volledig vinden. Daarom zullen wij
trachten zonder te veel poëzie-citaten over hem
vanuit een persoonlijke hoek te schrijven en verder hoogstens een paar details
uit zijn dichtwerk te citeren, die dit zouden kunnen onderstrepen.
"Taal en letteren in Nederland te beoefenen en de
naam Ten Kate niet te kennen is een onmogelijkheid.
Zij immers, die aan de wetenschap der Nederlandse taal hun hart geschonken
hebben, spreken geestdriftig van de degelijkste
taalvorser der 18e eeuw, Lambert ten Kate en zij, die de geschiedenis onzer letteren in deze
eeuw behandelen, zullen gaarne zijn achterachterneef Jan Jacob
Lodewijk ten Kate een
erezetel toekennen. Dat die familie Ten Kate een
witte voet had bij de onsterfelijke Muzen, zou alreeds
kunnen blijken uit het leven van die Herman ten Kate,
de neef van Lambert, die in de aanvang der vorige
eeuw de dichterkroon verdiende, vóór hij op 23-jarige leeftijd stierf. Naast
Jan Jacob Lodewijk kunnen
zijn beide broeders genoemd worden: Herman Frederik Carel en Johan Mari Henri ten Kate, die met hun drieën nog vrij wat meer genoten hebben
van de gunsten der Olympische zusters..."
Met deze schone woorden opent Jan ten Brink, de
hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van Leiden aan het einde der vorige
eeuw, een uitvoerige studie over onze dichter in de 5e aflevering van zijn
"Onze hedendaagsche letterkundigen" (Den
Haag, z.j.). Maar helaas, "zijn letterkundige studies zijn wel vlot, maar
verder al te oppervlakkig geschreven", zegt de Winkler
Prins over Ten Brink: Jan Jacob Lodewijk's
dichterlijke talenten hebben niet te maken met zijn verre relatie met Lambert Hermansz. Wanneer een
poëtische aanleg inderdaad erfelijk kan zijn, dan stammen deze talenten bij J.J.L. ten Kate eerder van
moederszijde, van de De Witte's
(van Haemstede). De zuster van zijn moeder, welke
weer met een broer van zijn vader was getrouwd. (zie het eerste deel dezer
serie), Johanna Maria Agneta
de Witte van Haemstede, hebben we daar reeds als een zeer verdienstelijk dichteres leren kennen.
De grootouders van moederskant, Jacob
Eduard de Witte (die de naam in 1795 zonder
aanwijsbare reden met de woorden "van Haemstede"
opsierde) en Maria van Zuylekom schreven eveneens
verzen die gepubliceerd werden. Zie voor de "interessante" carrière
van die grootvader overigens de pgs. 1472-1475 van
bet 3e deel van het Nw.Ned.Biogr.Wb.!
Maar toch, ook de vaderszijde was niet geheel ontbloot
van dichterlijke begaafheden.
Zijn vader kon "verschrikkelijk mooi reciteren": verzen over Chassé, Van Speyk, de heldendaden
voor Hasselt en voor Leuven daverden in de dagen van de Belgische opstand (rond
1830) des avonds door de kamers van de hoofdkommies
op het Departement van Marine, die dan daarbij achter de leuning van zijn stoel
staande, van leer trok tegen "het muitend Belgenrot". En laten we vooral ook zijn oom Dirk
Hendrik ten Kate van Loo
(in het eerste deel van deze serie behandeld) niet vergeten!
Met al die dichterlijke voorvaderen rondom hem heen
blijkt de dichtlust bij de
jonge Jan Jacob Lodewijk al
spoedig te ontwaken:
Gij hebt
in mij het eerst' gevoel ontwaakt;
bet dicht'renvuur, dat mij de borst doorblaakt,
wist Gij allleen in mij to doen
ontbranden..,
zingt de
jonge dichter in de opdracht aan zijn ouders voor in zijn eerste dichtbundel,
die verschijnt als hij 15 jaar oud is. De heren van bet kantoor van Vriesendorp en Gaade, waar hij
toen als klerk werkte, schenken hem ter ere dezer
prestatie een zilveren horloge, met daarbij (zeker bedoeld als waarschuwing)
een kaartje met een tekst van Jean Paul:
"Bedenkt, dat zonder
werkzaamheid en ernst het beste in de wereld verloren gaat!" Dat waren nog
eens "bazen met hart voor hun personeel" in die dagen.
Maar zijn allereerste vers verscheen al een jaar eerder
in Feb.
Het
Roosje
Aurora
zag op 't veldtapijt
het
eerste lenteroosje ontbloeijen
en het
blozend purper op het dons
der incarnaten blaadjes gloeijen.
Zij
zag de zephyrs rond haar heen
op de
ongeziene wieken huppelen,
maar
duchtte voor haar volgend lot,
en liet
een zilv'ren traan
/op 't brekend knopje druppelen.
(enz.)
"Dit 'Roosje' zal men
gaarne overplanten", meldt de redactie in een correspondentierubriek,
"maar 'De onderwerping aan God' (een tweede ingezonden pennenvrucht van J.J.L.) is wat te hoog gestemd en daalt te laag" (jrg. 1834, Dec. nr.).
Hoe kon het ook anders bij zo'n jonge knaap!
Zie verder over zijn vroege jaren een uitvoerige
verhandeling van J. Byserinck in "De Nederlandsche Spectator" (het blad van "de oude
heer Smits") nr. 14 van 7 Apr. 1906.
Een
boekhouders loopbaan blijkt hem niet blijvend te kunnen boeien. Bij een van
zijn ouders, de bekende dominee Heldring in Hemmen (van de "Hemmense Inrichtingen") krijgt hij gelegenheid zich
voor te bereiden tot de toelating aan de Utrechtse universiteit, waar hij dan
in 1838 student in de theologie wordt. Behalve studeren, werkt hij in Utrecht
ijverig mee aan een mede door hem opgericht satirisch literair tijdschrift
"Braga", geheel in dichtvorm, dat de in die
dagen gevierde dichters onder het mes nam. Hij schreef de eerste jaargang zelfs
praktisch geheel alleen vol:
Een
tijdschrift heel in rijm! Wie zegt nu nog
met
schuddend hoofd dat Holland op de fles is?
De
schatkist is misschien wat lens - maar och,
wat zegt
dat, waar de Muze schutsgodess' is?
Zijn
macht en rijkdom niet een droom-bedrog?
Wij
leerden het - hoe bitter ook die les is,
ze werd
verzoet door bundels poëzij:
Wát
ons,verlaat, die blijven eeuwig bij!
Maar wie kaatst moet de bal terugverwachten: aan het
einde van zijn leven zal hij van "de tachtigers" nog heel wat te
verduren krijgen, heel wat zwaarder dan hijzelf het iemand ooit in zijn jonge
jaren had gemaakt.
In 1844 wordt hij proponent. In Januari
1845 wordt hij voor de eerste keer beroepen naar het eiland Marken, waar hij
twee jaren blijft "temidden van de schilderachtige, goedhartige
vissersbevolking", zoals Jan ten Brink, zijn biograaf, het belieft te
noemen, "onder begeleiding van het zachtruisend
golfgezang buiten het kerkje".
In 1845 trouwt hij char en wel
met Johanna Sophia Waldorp,
dochter van de bekende Haagse zeeschilder Antoine
Waldorp. Via Almkerk (3 jaar) en Middelburg (10
jaren) wordt hij in Amsterdam beroepen, waar hij tot zijn dood in 1889 blijven
zal.
Verdere genealogische gegevens over hem kan men op pgs. 487 & 488 van boekje nr. 18 vinden onder nr. 139.
Een uitvoerige kwartierstaat van hem vindt men in "Gens
nostra" d1.24 van 1969.
In Amsterdam wordt hij Ned. Hervormd
predikant in de Nieuwe Kerk op de Dam.
"Als prediker", schrijft Ds. E. Laurillard in zijn "Levensbericht van J.J.L. ten Kate" in de
bijlagen van de "Handelingen der Ned.Mij.v.
Letterkunde" van 1890 op pag. 116, "werd Ten Kate
doorgaans door een talrijke schare gehoord. Zijn richting was de orthodoxe,
maar het was meer die oudere orthodoxie, welke, meer mystisch
verdoezeld dan dogmatisch omlijnd, vreedzaam en verdraagzaam was, althans nooit
aan leerstellige en kerkrechtelijke schermutselingen meedeed, maar liever zich
daar buiten hield. Zelfs had Ten Kate's onbekendheid
met kerkelijke twistvragen bij tijd en wijlen iets
naïefs Hij was te veel man des vredes om deel te
nemen aan de strijd der partijen. Voor de kerkeraad
als zodanig was hij dan ook geen lid van betekenis.
Sporadisch woonde hij een vergadering bij". Hij
zette hierin onbewust de oude wereldbeschouwelijke traditie van zijn
Doopsgezind voorgeslacht voort. "Maar om vanaf de kansel van Christus,
zijn Zender, te getuigen met al de gloed van zijn hart was hem een lust.
Hiervan getuigen nog zijn uitgegeven preken. In de omgang was hij niet bepaald
toeschietelijk, maar ook weer niet onvriendelijk; hij was goedhartig en
behulpzaam. Zonder dat hij veel behoefte toonde om zich aan anderen te hechten,
was hij geenszins ongenaakbaar of uit de hoogte".
"Velen die anders de godsdienstoefeningen niet
bijwoonden" schrijft het Nw.Ned.Biogr.Wb.
(D 1. IV, pag. 43), "bezochten de kerkdiensten
waarin Ten Kate voorging. Want zijn prediking
kenmerkte zich door bijzonder schone vorm en zijn zilveren stem dwong tot
luisteren. Ook zijn proza was poëzie!" Hoe jammer dat uit die tijd geen
geluidsbanden bestaan.
"Ten Kate verbaade zijn tijdgenoten telkens weer door een
toverachtige vlugheid, waarmee hij voor de vuist in verzen sprak", schrijft Jan ten Brink weer, "in bijzondere
gezelschappen, in openbare vergaderingen scheen soms plotseling zijn Muze hem
in het oor te fluisteren en met schitterende ogen en onweerstaanbaar
enthousiasme begon hij te spreken, eerst zacht en zangerig, dan luider en ook
klankvoller.
De stroom van verzen vloeide stadig overvloediger,
geweldiger en bruisender. De hoorders volgden
roerloos en ingespannen de muziek van zijn stem om ten slotte, als de
improvisator zweeg, te ontwaken als uit een betovering. Zij brengen dan de
geniale kunstenaar hun diepgevoelde hulde..."
Het is een onmogelijke taak het volledige oeuvre binnen
de grenzen van dit artikel zelfs in het kort te bespreken. De droge opsomming
van alle titels zou al meerdere bladzijden beslaan: wij verwijzen daarvoor naar
de litteratuurlijsten in Jan ten Brink's
"Geschiedenis der Noord Nederlandse letterkunde in de l9e eeuw", dl.IV, pag. 752 of b.v. opgave van zijn werk in het 4e deel
van het "Biografisch woordenboek van protestansche
godgeleerden in Nederland" op pag. 676-f.
Als curiositeit zij nog vermeld dat ook één van Ten Kate's dochters zich op het dichterspad waagde: van Louise Antoinette, die in
Duitsland trouwde, verscheen een dichtbundel met als titel "Primula
veris", die door haar vader in
Du
Gott der Liebe, hör was ich erflehe!
Nicht Ansehn, Ruhm, woraus mein Wunsch bestehe:
Es ist
eine einz'ge wundersüsze
Stunde
(doch schlieszt 'ne Welt von Seligkeit sie ein)
wo ich
vernähm' dies Wort vom teuern
Munde:
'Du
bist es wert des Dichters Kind su sein!'
Nu dat kon! Want haar vader zingt haar als antwoord toe:
Dank
zij God Zó mag het zijn:
klinke harmonisch nog veel jaren
de echo
van de zelfde snaren
in Uw
hart en in het mijn'!
De moed om zijn duizenden pagina’s tellend gedrukt proza
en poëzie door te lezen heeft ons, eerlijk gezegd, ontbroken. Wanneer wij
echter alle besprekingen van zijn werk geloven mogen, zijn zijn
dichtwerken "De schepping", "De planeten" en "De
Nieuwe Kerk" als zijn belangrijkste te beschouwen. In deel VIII van al
zijn tot dien verschenen en verzamelde "Gedichten" (Amsterdam, 1872)
staan veel familieverzen op zijn moeder, zijn ouders, zijn vrouw en het eerste
kind (zoals gebruikelijk komen zijn volgende spruiten er hoogst bekaaid af!), beginnend in 1842. Ook in zijn allerlaatste,
nadien nog uitgekomen "Elck
wat wils" uit 1887 komt nog enkel gedicht op zijn vrouw en een
verjaardagsvers op zijn broer Herman Frederik Carel ten Kate voor.
Hij zegt zelf in "een woord vooraf"
dat "dit bundeltje wel eens zijn laatste zou kunnen worden. Mocht ook dit boekske een nederig plaatsje erlangen (want meer begeert
het niet) bij diegenen die, sympathie gevoelend voor de schrijver en zijne werken, hem een eerste wenk gaven tot het verzamelen
van deze blaadjens, heinde en ver verstrooid en
zonder hun vriendschappelijke belangstelling misschien voor altijd op den
vluggen stroom des tijds weggevaren".
Twee jaren later zou Ten Kate
sterven. Zijn vrouw met vijf van zijn kinderen waren hem al voorgegaan. De
allerlaatste versregels welke hij schrijven zou, gedateerd op Dec. 1889, staan
(in facsimile) afgedrukt op pag.612 van bet eertijds
bekende familieblad "Eigen Haard" (nr. 51 uit midden Dec.), samen met
een fraaie staalgravure van de dichter, omkranst door allerlei allegorische
voorstellingen uit zijn leven:
Hoe
velen zijn weg, die ik teer heb bemind.
Ik ben
eenzaam, maar tóch niet alleen.
Want daag'lijks vertroost mij een blijvende Vrind:
Geduld
nog een weinig! Gij zijt
toch Gods kind.
Ik
leid U naar 't Vaderhuis heen!
Op de Oosterbegraafplaats (waar
nu bet Tropenmuseum staat) werd hij met zijn vrouw ter aarde besteld. In 1896
zijn de resten overgebracht naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats,
in een dubbel graf (vak I, nrs. 14 en 15). Twee van
hun zoons, de kunstschilder Jan Jacob Lodewijk (in 1929) en Mr. Willem Lodewijk
(in 1914) liggen hier eveneens. Eigenaar van deze graven in momenteel Louis ten
Kate (geb. 14.9.1916), die
in Millington, New Jersey (USA) woont. In de Nieuwe
Kerk werd in 1923 een gedenksteen aan hem gewijd, waarop o.m. staat:
't Volk,
dat zijn gist'ren blijft gedenken,
verliest de
hoop op 't morgen niet!
J.J.L. ten Kate heeft naast zijn eigen dichtwerk bijzonder veel
vertaald en dit op een dusdanige wijze dat velen deze vertalingen hoger
schatten dan het originele produkt.
Hans Christiaan Andersen, de bekende Deense sprookjesverteller, werd naast
vele anderen (Goethe, Schiller, Tasso
en Dante, Shakespeare, La Fontaine, Victor Hugo, enz.) ook door onze dichter bewerkt: "De goede,
eenvoudige Deen vertelt in het laatste deel van het 'Levenssprookje' hoe goed hij in
"In kunstvaardigheid
wordt Bilderdijk door deze volgeling, zo niet
overtroffen, dan toch terzijde gestreefd" schrijft C. Busken Huët,
de bekende criticus in zijn "Litterarische
fantasieën en kritieken", dl. VII (Haarlem, 1912) op blz. 44, "van
beiden kan men naar waarheid zeggen dat zij denken op rijm. Indien men hem van
een toren stiet, zou ook Ten Kate 'in gruis van verzen' nederkomen!" (een aardige
variant op de 'aan cyferletters stukvallende' Sybrand Cardinaal in de
dichtregels van Vondel op p.237 van boekje nr. ll).
Ten Kate's grote
gemakkelijkheid om zich in maat en rijmen uit te drukken bracht hem er toe wat
te veel uit te geven. Daaraan lag het dat in latere jaren zijn roem
verminderde. De dichtersgeneratie der zg.
"tachtigers", die in het eind van zijn levenstijd opkwam, heeft hem
genadeloos gegeseld en zijn toch al vrij droevig levenseinde er niet fleuriger
op gemaakt. Het goedigst deed misschien Jan Kalff het
nog, die J.J.L. ten Kate
"onze onuitputtelijke vaderlandse pomp van onberispelijke ruimen"
noemde. "Het scheen een feest", schrijft Gerard
Brom op pg. 34 van zijn "De dominee in onze
literatuur", Nijmegen (z.j.) "om de gevierde dominee in de open lucht
uit te kleden... Multatuli's tijdgenoten hadden de
oude kerkuil aangeschoten; Willem Kloos en zijn
vrienden vonden gelegenheid vrijmoedig het nest uit te halen...Van Eeden en Verwey waren de sterkste
domineesbeulen".
De eerste heeft in 1887 onder de schuilnaam van Cornelis Paradijs in zijn "Grassprietjes, of Liederen
op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland" in het fameuze gedicht
over "De Nederlandse dominee-dichter" deze
volgende regels aan hem gewijd, waarin in het bijzonder zijn vertaling van de
Hel van Dante een beurt krijgt (al ontving hij ook
voor deze bewerkingen van de Italiaanse koning de ridderkruizen van de orde van
Mauritius en Lazarus alsmede de Italiaanse
Kroonorde!):
Maar
Goddank! Zingt nu cantaten...
Daar
komt J.J.L. ten Kate!
Dankt
den Heer met snarenspel
voor Ten Kate, J.J.L.
Dát is
scheppen, dát is dichten,
loven,
lieven, steunen, stichten...
Zing
Ten Kate! Zing uw lied!
God
vergeet zijn dichter niet!
Luister
niet naar schimp of spot;
doe
gerust - het oog op God -
de
Commedia Divina
door diviner poëzie na,
Schoon
een vitter 't vonnis strijkt
dat het
niets op Dante lijkt:
Gij, als Godsman, weet toch wel
hoe 't
met Hemel staat en Hel?
Dante zelf was een verdwaalde.
Gij, die
gans de Schepping maalde,
de eigen
lijfpoëet des Heren,
hoeft van Dante niets te leren.
Wee
dan wie uw vroom bestaan laakt!
Al het schone dat gij aanraakt
wordt als
met een toverzwaai
eens zo
lang en eens zo fraai...
We zouden zeggen: "hier kan onze naamgenoot het mee
doen", maar het was nog niet genoeg. Er werd zelfs een heel apart gedicht
op hem gemaakt en daar zullen we deze bijdrage dan mee besluiten:
Ten
Kate! Ten Kate!
O koning der cantate,
die hupp'lend in het priesterkleed
de
lusthof onzer taal betreedt,
de
schoonste bloemen plukkend, meng'lend,
met bonte
zwier ze strikkend, streng'lend,
vereng'lend 's
levens duist're sfeer,
ons
minzaam dichtend naar de Heer!
O,
J.J.L. ten Kate,
wie zou U
kunnen haten?
Ten Kate! Ten Kate!
O
dichter boven mate,
uw ademtocht
is poëzie,
uw lach
is kunst, uw traan genie,
wanneer uw wiekjens speels zich reppen
of lijk
een aad'laar opwaarts kleppen
bij 't
scheppen van de Schepping zelf,
kompleet met
aarde en stergewelf.
O,
J.J.L. ten Kate,
O
vorst van rijm en maten!
Ten Kate! Ten Kate!
Hoe
glanst gij in uw state
van
ethisch en irenisch licht!
Beheerser
van 't godsdienstig dicht!
Van
Gods genade spelemeijer
met onze
taal. Wié kan er blijer
en
vrijer zingen tot Gods eer?
Wie
schendt U aan; wie velt U neer?
Neen, J.J.L. ten Kate!
Laat
vrij benijders praten!
Zing
op, zing op, Ten Kate!
(Gij kunt het tóch niet laten)
Laaf
onze ziel aan harmonie.
Al wat
ge zingt is poëzie!
Zing
dartel, speels of vroom van zinnen
op
kerken, vorsten en vorstinnen:
wij
minnen álles wat gij doet,
want wat
Ten Kate schrijft is goed!
Zing, J.J.L. ten Kate,
ten aller vromen bate!