Uit de "Huwelijken voor de schepenen van
Haarlem" kwam per 15 aug. 1671 het volgende gegeven aan het licht:
“Johannes van de Rijp, weduwnaar van Rotterdam
met Judith ten Cate, jonge dochter van Zwolle”
Een verder onderzoek werd ons buitengewoon
vergemakkelijkt door de vondst van twee publicaties over dit echtpaar: een
afschrift uit een familiebijbel van Johannis van de
Rijp, die vanaf 1604 tot 1704 geboorte- en overlijdensdata bevat van zijn
gezin, in Bd. 62 (1944) van "De Nederlandse
Leeuw" door Mr. T.J. Naudin ten Cate (pgs.
77-88) en een artikel van Mr. C.W.D. Vrijland: "De Rijp"
("Jaarboek Haerlem" van 1960, pgs. 58-91).
De notities uit die familiebijbel brachten ons verder:
“Anno 1671 den 15 Augusti ben ick, J. van den Rijp,
out 36 jaar voor de derde maal getrout
tot Haerlem
met Judith ten Cate, jonge doghter
van Zwol en tot
Haerlem woonagtig, out 26 jaar.”
Judith ten Cate is dus geboren in Zwolle in 1645.
Haar echtgenoot, Johannis van
de Rijp, was in Rotterdam op 6 jan. 1635 geboren als zoon van een Abraham Emmerensz. van de Rijp en Elisabeth Jansdr. de Graaf. Hij
woonde in Haarlem op de Grote Markt, aan de Noordzijde, met een uitgang, welke
in de Schoutensteeg uitkwam. Van beroep staat hij in de Haarlemse archieven,
als "koopman" te boek. Een nicht of oudere zuster van hem werd in
Op 10 okt. 1671 (heeft dat iets met de eventuele
bruidschat van zijn 3e vrouw te maken?) koopt hij in Bloemendaal:
“een schone en welgelegen waterrijke garenblekerij
met alle de huizing ende getimmert
daarop staande,
met de pomp (lees: duiker), wringwiel, twee schone
loog-bakken ende ander
gereedschap daarbij zijnde,
gelegen aan het eind van de Cleverlaan
in de banne
van Aalbertsberg.”
Volgens een eigenhandige notitie van Judith ten Cate in
de familiebijbel (welke op het ogenblik in het bezit is van mevr. L.H.
Baronesse Schimmelpenninck van der Oye op het kasteel
”Duivenvoorde”, gem. Voorschoten) sterft hij te Haarlem in 1704: “Anno 1704 den
12 Juny is myn seer waerde man in den Heere
gerust...”. Gelijk al zijn vroegtijdig jonggestorven kinderen (van de 16
spruiten, welke hij in die huwelijken kreeg, stierven er twaalf!) zal hij wel
in de “Grote Kerk” van Haarlem begraven zijn in het dubbelgraf nrs. 133 & 134.
Zijn vrouw Judith volgde hem volgens de Haarlemse
begraafboeken op 15 dec. 1711. Beiden waren zij Doopsgezind.
Op de blekerij, die Johannis
van de Rijp gekocht had, werd later door zijn nazaten in de vrouwelijke linie
een buiten gebouwd, “De Rijp”, thans vervangen door een bejaardenhuis der Ned.
Hervormde kerk. Het ligt aan de Bloemendaalse weg,
tussen de Mollaan en de Rijperweg,
tegenover het einde der “Korte Kleverlaan”. Het echtpaar bleef hun gehele leven
op de Grote Markt in de stad Haarlem wonen.
Omstreeks 1681 liet Van de Rijp zich met zijn gezin op
het doek zetten. Dit schilderij is langs allerlei verervingen, veelal in
vrouwelijke lijn, over een dochter Catharina van de Rijp (1675-1726), de
Haarlemse families De Vos en Kops, over een Teding van Berkhout, Van
Valkenburg, Van Heemstra in bezit gekomen der Schimmelpenninck van der Oye's. Thans hangt het in de woonkamer van de familie Van
Haersma Buma/Schimmelpenninck van der Oye te Bussum (Stadhouderslaan 2) in het Gooi.
Het is een merkwaardig schilderij, alleen al door de
maten van het doek:
Op het rechter gedeelte van het doek is Judith ten Cate
afgebeeld met haar beide in 1681 al geboren dochters, t.w. Catharina
(1675-1726), die haar moeder een schaal offreert, opgetast met z.g. “deftige
fruiten”: perziken en druiven en knielend aan haar moeders voeten een toen
jongste dochter Christina (1677-1682), welke zonder twijfel zo vernoemd werd
naar de moeder van Judith ten Cate. Het kind speelt met een “mooi” zittend
soort kleine spaniël. Na haar dood zou in 1685 nog een keer een Christina
geboren worden waarmee het echtpaar gelukkiger zou zijn.
De beide meisjes dragen als sieraad resp. een
bloedkoralen halssnoer en een snoer met parels. Het is echter opvallend dat
Judith ten Cate, als goede Doopsgezinde uit die dagen, geen enkel sieraad
draagt, ook geen ringen, terwijl ook de kleding uiterst stemmig in effen bruine
tinten gehouden is met alleen een wit halsstuk op de japon.
Veelal kunnen wij aan dit soort kledij de Doopsgezinden
op oude schilderijen herkennen. Ook haar man is hoogst stemmig gekleed. De naam
van elk der voorgestelde personen staat aan de achterzijde van het doek in 18e
eeuwshandschrift vermeld, waardoor de identificatie wel zeer gemakkelijk werd.
Wij hebben hier te maken met het oudst bekende portret
van een Ten Cate en zijn daarom bijzonder verheugd dat wij het konden
achterhalen. Het schilderij is door de goede zorgen van de eigenaresse nog
steeds in uitstekende conditie.
Maar niet alleen aan de kledij op het schilderij kunnen
we de Doopsgezinde “komaf” van het echtpaar herkennen. Naast het nogal
conventionele vers voor de zilveren bruiloft van het echtpaar uit 1696, dat we
in Leiden vonden van de hand van de Haarlemse dichter Jacob Storm, kwam uit de
boekerij van het gemeentearchief aldaar nog een tweede gedicht aan het licht:
een lang vers van de eveneens Haarlemse dichter Jan van Elsland
(1671-1736), die ook vele blijspelen heeft geschreven in zijn tijd, waaruit
iets over de aard van het bruidspaar spreekt. Het gedicht (met tegenzang) is
gedrukt op één groot vel
van dubbelfolio formaat.
Over de bruidegom dicht Jan van Elsland
als volgt:
“Bruidegom, Uw brave daden
kronen Uw nauwkeurig hoofd,
't welk door hand'len zwaar
beladen,
moede, mat en afgesloofd,
dan in Godgeleerde boeken,
maar meest in des Heren wet
zijn vermaak en rust gaat zoeken.
O De Rijp, d' Alziener let
Uw bedrijven, waard geprezen,
ziet Uw vaderlijke tucht,
troost en hulp der armen en wezen
aan, van boven: kent Uw zucht
tot de rust der Christenkerken,
door Uw vredenlievendheid
en verdraagzaamheid te merken....”
En van onze Judith ten Cate zingt hij:
“O, gij dochter van Ten Cate,
die al wat de wereld geeft,
rijkdom, wellust, eer en state,
heeft alsof zij ‘t niét en heeft,
en, als die de wereld haten,
't oog op 's Hemels schatten leidt,
U verlustigend in 't praten
over eeuw'ge onsterfelijkheid;
wier hart-trekkend eng'lenwezen,
zo in voor- als tegenspoed,
altijd vrolijk, zonder vreze,
blijk geeft van een vast gemoed....”
En samen bezaten ze, zoals dat brave Doopsgezindten uit
die tijd betaamt, al het goede der aarde:
“Voeg hierbij all' aardse zegen,
overvloed van schat en goed,
zonder zucht naar staat verkregen;
spruiten, deftig opgevoed
in geleerdheid, deugd en zeden,
die hun ouder's deftigheid
staag verbeelden in 't betreden
van de weg der zaligheid
en, als rechte olijvenplanten,
jeugdig, bloeiend, welgedaan,
tot hún vreugd aan alle kanten
om de dis ten siersel staan....”
Het gedicht werd kennelijk tijdens het feestmaal aan
tafel voorgedragen, want volgens oud gebruik zitten hun kinderen niet aan
tafel, maar staan zij “om de dis ten siersel” van het ouderpaar. Maar zo heel
saai als deze dichtregels doen vermoeden, was het nu ook weer niet, want in het
te zingen slotvers (op de wijs van “Mynen geest voel
ik my dringen”) laat dichter Van Elsland
het lustig toegaan:
“Laat ons op 't lang leven drinken
van dit lieve paar!
Eerst de glaasjens helder
klinken
zachtjens aan elkaar.
En dan weder volgeschonken
(bruidegom en bruid
ervoor dankend) uitgedronken....
Zie, het mijne is al uit!”
Bij alles wat wij over dit Haarlemse echtpaar weten,
wordt het veel moeilijker om te achterhalen waar Judith ten Cate eigenlijk
vandaan komt. Uit Zwolle, zeggen de gegevens uit Haarlem en uit de voornamen,
die haar kinderen kregen, kan vermoed worden dat haar vader een Anthony ten
Cate geweest moest zijn. Uit de eerste twee huwelijken van Johannis
van de Rijp waren slechts dochters geboren; de eerste zoon uit zijn huwelijk
met Judith ten Cate, welke echter jeugdig is gestorven, werd Abraham genoemd
naar haar schoonvader. Hij werd op het schilderij staande naast zijn vader
afgebeeld.
Hij werd geboren op 25 sept. 1673, maar deze (gezien zijn
op het schilderij ingenomen plaats) kennelijke trots van zijn vader stierf weer
op 14 feb. 1687.
De tweede zoon Anthony werd volgens de familiebijbel op
21 okt. 1679 geboren, maar bleef geen drie weken in leven. Een derde zoon werd
(naar zijn vader) Johannis genoemd. Hij is een jaar
na het maken van het schilderij geboren op 7 nov. 1682.
Maar ook deze overleed vrij spoedig, bijna drie jaar oud,
op 1 aug. 1685.
Waar Judith's eerste dochter de
naam Christina krijgt, mag verondersteld worden dat dit de voornaam (mogelijk
was het ook Stijntje) van haar eigen moeder geweest
is.
Een stapje verder bracht ons nog een in Haarlem op 12
juli 1671 door notaris Michiel de Keyser opgestelde
akte met de huwelijksvoorwaarden van het “toecomende”
echtpaar. Hierin wordt de “eerwaerde jongedoghter Judith ten Cate” geassisteerd door “haer twee neven ende bystaende
voogden in dese de sinjeurs David en Herman ten
Cate”, welke mede die akte ondertekenen. Deze beide neven Ten Cate kunnen geen
andere geweest zijn dan de nrs. 25 en 26 op pgs. 86 & 93 van boekje nr. 6, zoons van Lambert Hendriksz. ten Cate uit Borne, die in Deventer ging wonen
en wiens kinderen verder wegtrokken naar Amsterdam, nr. 10 op pag.
10 van boekje nr. 1.
Hieruit volgt dus dat Judith ten Cate's
vader, een Anthony ten Cate (uit Zwolle) een nog onbekende broer moet geweest
zijn van die Lambert en een zoon van Hendrik Gerritsz.
ten Cate uit Borne (nr. 4 van de Bornse familie op
pag. 2). Vrij zeker kan verder aangenomen worden, dat Judith ook nog een zuster
had: de Maria ten Cate, die op pg. 85 van boekje nr. 6 de moeder is van Aaltje
Willink (1675-1712) die weer met een Lambert ten Cate uit Almelo trouwt. Bij
haar kwamen we eigenlijk op gelijke manier, d.w.z. op grond der voornamen van
haar kinderen (welke in de bekende gedrukte 18e-eeuwse stamboom der Winterswijkse Willinken te vinden
waren), tot dezelfde veronderstelde voornamen van haar ouders!
Inderdaad hebben we in boekje 10 (noot 12 op pag. 185)
zo'n Anthony ten Cate uit Zwolle al een keer beschreven, die we toen foutief
verward hebben met zijn oom uit Borne.
Deze verwierf “als mennist” op
22 jan. 1647 het burgerrecht in Zwolle en werd daar op 18 jan. 1666 begraven in
de Grote Kerk.
Via deze vondsten uit Haarlem zijn wij in elk geval op
het spoor van een nog onbekende en oude, vermoedelijk ook lang uitgestorven tak
der Bornse familie gekomen.
Dit alles zal uiteraard voor zo ver mogelijk nog goed
nageplozen worden!
Catharina
van de Rijp, de dochter die op het schilderij de schaal met de "deftige
fruiten" aan haar moeder Judith ten Cate presenteert, vinden we nog een
keer terug op het bier afgedrukte fragment uit een gravure in "klassiek
Romeinse" stijl, die wij, te samen met een passend gedicht, vonden in het
3e deel van Pieter Langendijk's verzamelde
"Gedichten" (Haarlem, 1751) naast pag. 210, op 13 april 1723
uitgekomen ter ere van haar 25-jarige bruiloft met de koopman Jacobus de Vos.
De gravure is van de hand van een eertijds bekende kunstschilder en graveur Jan
Wandelaar (1690-1759). Zij is hier afgebeeld tussen haar echtgenoot en haar
schoonmoeder met haar (enige) kleinkind op schoot, zittend voor het 25-jarige
huwelijksaltaar. Deze Catharina (van de Rijp) erfde het bier beschreven
schilderij van haar ouders, dat daarna weer overging op haar (hierboven als
jong kind afgebeelde) dochter, die in Haarlem met een Kops trouwde (uit de
zelfde familie der twee meisjes Kops uit Gogh, die in Deventer met de twee
gebroeders Jan en Hendrik Lambertszn. ten Cate gehuwd
waren in het midden der 17e eeuw; de nrs. 24 & 25
op pag. 86 van bet boekje nr. 6). Ook weer van deze bruiloft Kops x De Vos vinden
we in het verzameld dichtwerk van Langendijk een
schoon vers!