(Familieblad No. 8 – 1977, blz.
134 - 140)
Huis-, handels- en
steenhouwers merken zijn altijd met een zekere sfeer van geheimzinnigheid
omhuld geweest, vermoedelijk omdat zij op het oog een
markante verwantschap tonen met de raadselachtige, oud Germaanse rune tekens:
oorspronkelijk in hout gekerfde en met bloed roodgekleurde tovertekens, later
de letters van een oud schrift, waarvan nog resten gevonden zijn bij het
terpenonderzoek in Friesland en Groningen. In de tijden
echter, waarin deze tekens in onze bronnen opduiken (steenhouwers merken in de
late middeleeuwen op bewerkte stenen aan oude huizen en kerken; huis- en
handelsmerken vanaf de tijd, dat burgerlijke en boerenarchiefstukken bewaard
zijn gebleven, maar ook op grafstenen in de 17e en 18e eeuwse
kerken of oude schilderijen, waarop koopmansgoederen zijn afgebeeld), hebben
zij niets meer met die oude runen te maken. Zeer waarschijnlijk zal hun
overeenkomst berusten op het feit dat deze handels- en vooral de huismerken ook
als eigendomstekens in houten eigendomsstukken gesneden werden (ook in de huid
van het eigen vee) 1), waarbij deze
kerftechniek automatisch op runen gelijkende vormen deed ontstaan met slechts
zeer beperkte variatiemogelijkheden. Daardoor vertonen zij voor een deel ook
grote overeenkomsten met de oude monogrammen, die bewaard zijn gebleven van
vroegere Romeinse en Griekse vorsten 2).
Door de reeds
eerder beschreven glas in lood ruiten van de Bornse
familie Ten Cate zijn een drietal van zulke huis- of handelsmerken bekend
gebleven. Door de omstandigheid dat onder de oudste leden dezer familie
verschillende nogal vermogende kooplieden voorkwamen 3), die hun geld in boerderijen en land belegden (“Over grond kan
je heenlopen en heenrijden, maar meenemen kan je het niet!”,
zegt een oud Twents spreekwoord), waardoor op koop- en leenakten een zegel
moest worden gedrukt, zijn in de weinige bewaard gebleven archiefstukken uit
Twente, - naast een aantal hier niet ter
zake zijnde monogrammen - en enkele lakzegels gevonden met het huis- of
handelsmerk van Lambert Teunisz.
ten Cate (nr. 7 op pag. 6 van ons blad) 4)
en twee van zijn neef (oomzegger) Jan Gerritsz. ten Cate (nr. 16 op pag. 12 van ons blad) 5), zodat in totaal - mét de merken op de drie bewaard gebleven glas in lood ruiten
mee -, vijf huis- of handelsmerken zijn
overgeleverd 6). Hieruit blijkt het
merk van Hendrik Gerritsz. ten
Cate op de glas in lood ruit van 1643 geheel identiek te zijn aan dat van zijn
oomzegger Jan Teunisz. ten Cate, dat op een glas in
lood ruit van 1677 staat, zodat verondersteld zou kunnen worden dat deze
laatste het handelsbedrijf (?) van zijn oom overgenomen heeft, wat te meer
mogelijk is gezien het feit, dat diens kinderen alle Borne
verlieten (naar Deventer en Amsterdam) of voor 1677 gestorven waren. Deze vier
huis- of handelsmerken zien er als volgt uit:
Hendrik Gerritsz. ten Cate in 1643 en Jan Teunisz. ten Cate in 1677 |
Gerrit Teunisz.ten Cate in 1677 |
Jan Gerritsz. Ten Cate in 1686 en 1687 |
Lamb. Teunisz
ten Cate in 1675, 1686 en 1690 |
Eigenlijk
vormen deze gevonden lakstempels een overgangsfase tussen het “rune” -achtige merkteken
en het lettermonogram, omdat de initialen der namen van hun eigenaars op het
zegelvlak rondom het handelsmerk zijn aangebracht. Andere contemporaine naaste
familieleden voeren in die tijd reeds alleen hun
monogram als zegelteken: Lambert Hendriksz.
ten Cate en Steven Teunisz. ten Cate op de glas in
lood ruiten uit 1643 (zie de bijdrage over deze glasruiten) en Hendrik Lambertsz. ten Cate (nr. 7-C op pag. 6-f van ons blad) in
De vier merken vertonen
overeenkomst: wij zouden zeggen dat de grondvorm een hoofdletter voorstelt,
maar Homeyer, die een nog steeds niet overtroffen
standaardwerk over de huismerken in 1870 schreef, spreekt in ons geval van een
,dakspar, als basisfiguur 8). Ook
is zo’n gemeenschappelijke grondvorm voor een huis- of handelsmerk voor
naaste verwanten niet ongewoon 9).
Homeyer
geeft in zijn boek zelfs een stamboom van huismerken over vijf aaneengesloten
generaties (met het jaar 1853 als laatste gebruiksjaar van het huismerk door
een lid van het dan jongste geslacht) van een familie Gau
op het Oostzee eiland Hiddensee ten westen van Rügen, waarbij het ongewijzigde merk over de oudste zonen
vererft, maar de jongere zonen een of meer streepjes bijvoegen, die dan weer in
die vorm over hun oudste zonen vererven, deels ook in een vrouwelijke lijn,
waar geen zoon aanwezig was.
Hierop voortbouwende zouden
wij mogen aannemen dat de vader van Gerrit Teunisz. ten Cate (dus de broer van Hendrik Gerritsz. ten Cate) wel voordien hetzelfde merk als zijn
zoon zal hebben gevoerd en mogelijk ook de grootvader, Gerrit
van Borne, die nog geen familienaam droeg.
Het gebruik van huismerken
heeft bij de Bornse Ten Cate’s
niet zo lang stand gehouden als bij die familie van het Oostzee eiland. Zij
namen, in navolging van de burgerfamilies der grote steden, in het begin der
17e eeuw een vaste familienaam aan 10), die niet meer wisselde bij
verandering van woonplaats of boerderij, zoals in Twente en de Achterhoek tot
de invoering van de burgerlijke stand in 1811 en soms nog vele jaren daarna
onder de boerenbevolking gebruikelijk bleef. Naar adellijk voorbeeld verschenen
toen ook al snel familiewapens bij de steeds meer in macht stijgende burgerij,
aan welke ijdelheid zelfs de doopsgezinde broeders uit Borne
niet ontkomen zouden, hoe moeilijk dit ook met hun spreekwoordelijke eenvoud te
rijmen viel.
Als een soort overgangsvorm
zien wij eerst nog de oude huis- of handelsmerken op de glas in lood ruiten van
1677 als vlakvulling van een wapenschild optreden, maar weldra zullen deze door
het “springende (of gaande) hert”, verdrongen worden.
Bloemrijk vinden wij deze
“opkomst” der burgerij omschreven in een episode uit het toneelstuk “De
belachelijke jonker”, dat in 1684 geschreven werd door de Amsterdamse arts Pieter Bernagie (1656-1699) 11). In het negende toneel daarvan
laat hij en zekere Joris Joostensz optreden, die na een dertigjarig, ononderbroken
verblijf in de Oost zijn zuster Neeltje Joostens in Amsterdam wil opzoeken. Deze had ondertussen
naar de toen opkomende stadsmode een familienaam aangenomen, een , waardoor het
haar broer de grootste moeite kostte haar op te sporen. Wanneer dat eindelijk
gelukt, gaat het gesprek met haar als volgt:
Neeltje: “Jij zult zo veel in deze stad
veranderd vinden, dat je verstomd zult staan te kijken.
‘t
Zal het zelfde Amsterdam nóch het zelfde volk gelijken.
Ik
heb nou al meê, als alle luiden, een “Van”! Die geen
bijnaam heeft, die kan niet mee: dááraan kent men de man!
Zo
menige Poep (d.i. een Duitser) en Knoet (d.i. een Deen), die hier op strowissen
zijn komen aangedreven, Hebben d’r zelf al wijdse namen en wapens gegeven.
Ik
wed, dat je kwalijk één van je oude vrienden of d’r
kinderen vond.
In ’t
opzoeken zou je zijn bijster verlegen:
Zij
hebben ‘lle andere namen gekregen!”
Joris:
“Leeft onze Klaas Jansen nog?
Neeltje: “Wie? Laat eens zien, ‘t is
me bijna ontgaan.
Ik
weet wie je meent: die heet nou Mijnheer Zwierhaan!
De
tijd heugt me niet dat ik hem Klaas Jansen hoorde noemen.
Zo is
‘t ook met Willem Adriaansz. en die durft dan nog op
de ouderdom van zijn geslacht te roemen.
Bronnen en aantekeningen:
1.
Elderink,
C(ato), Twenter laand en leu en leven. Enschede (1937), pgs.
55-f (over “hoesmerken”): “Vrogger most ze in al et gereedschop estoan hebben en
misschien op ‘t vee, dat in gemeenschop oet wör edrewwen in de maarkenvèldgroond. De stadsbörgers
plachten ze ook nog te broeken, want veur et Laandgerichte van Enschede wodt
deur Joachim van Lochem eklaagd dat 10 meert 1645, dat Derk
van Coesfeldt ne torfgreepe hef, dee em mog tookoomp,
met et mèrk van Van Lochems zaligen vader”.
Hoepingk, Th., De jure insignium tractatum. Neurenberg
(1642), pag. 168 (cap. 2 sub 1033) schrijft dat “in multis
praesertim Saxoniae locis et praecipue civitatibus Hansaticis frequentari videmus, ut
mercatores annulo habente
insigne et signo alio, quod ‘mercum’ Vocant”
(op vele plaatsen, vooral in het Saksenland en vooral
in de Hanzesteden, zien wij regelmatig kooplieden met een ring met een zegel of
een ander teken, dat een merk genoemd wordt);
2.
Gardthausen,
V., Das alte Monogramm. Leipzig
(1924), pgs. 22, 103- en de platen 1-5;
3.
Slicher van Bath, B. H., Een samenleving onder spanning; geschiedenis
van het platteland in Overijssel. Assen (1957),
pgs. 291 & 327: “In Twente wordt in 1675
het hoogste gemiddelde burgerlijke vermogen aangetroffen in Borne,
nl. 1246 gld. Hiermede komt Borne onmiddellijk achter Zwolle en Deventer en
vóór de steden Oldenzaal, Kampen en Hardenberg. In Borne vindt men
acht burgerlijke aangeslagenen met meer dan 10.000
gld.; hun totaal vermogen bedraagt 144.000 gld. Hiertoe behoren o.a. leden van
de familie Ten Cate: er zijn in Borne in totaal elf
Ten Cate’s aangeslagen voor een bedrag van 63.000
gld.” (Vóór 1675 zijn hierover door het ontbreken der archiefstukken geen
gegevens bekend). . . . . .
“Beschouwt
men de finantiële positie van de geslachten der
linnenkooplieden en fabrikeurs in 1675, dan zijn zij
in die tijd het rijkst in Borne. Hier komen vier Ten Cate’s voor met een bezit boven de 10.000 gld. Dergelijke
personen vindt men dan nog niet in Almelo, Hengelo, Ootmarsum
of Haaksbergen.
Een
ommekeer heeft plaatsgegrepen in Borne tussen 1675 en
1683; voor 1715 is de textielrijkdom reeds in Almelo geconcentreerd.
Waarschijnlijk is dit een gevolg van de verhuizing van verschillende kooplieden
en fabrikeurs van Borne
naar Almelo, dat betere verbindingen had. (De Bornse
beek werd slechter bevaarbaar!).
Het
merkwaardige is dat, hoewel de Ten Cate’s in Borne in de literatuur altijd als ,linnenreders, fabrikeurs, te boek staan, daarvan uit de archieven niets
blijkt. Wel zijn verschillende later in Deventer en Amsterdam bekend als
“zijdehandelaar en linnenreder”, maar ook als handelend in granen. Zeer
waarschijnlijk was b.v. Teunis Lambertsz.
ten Cate, die vanuit Borne nageslacht in Friesland
kreeg, met zijn nazaten een leerlooier!;
1.
De zegels met de handelsmerken zijn te
vinden in de “Volmachten en leenacten van Overijssel”
(Rijksarchief Zwolle), portefeuille nr. 5599; op resp. 13 jan 1675, 7 juni
1686, 28 aug. 1690 en 7 sep. 1690;
2.
Zelfde bron als hierboven: nu resp. van 7
juni 1686 en 5 nov. 1687;
3.
Het op pag. 7 van dit blad afgebeelde
“huismerk” van Hendrik Lambertsz. ten Cate berust op
een vergissing bij de overname uit de kladaantekeningen; van hem werd alleen
een monogram zonder huismerkteken gevonden;
4.
Zelfde bron als in noot 4: acte van 8
juni 1686 van Hendrik Lambertsz. ten Cate te Zenderen als alleen roerig onder het Huis Almelo;
5.
Homeyer,
C. G., Die Haus- und Hofmarken. Berlijn (1879), pag. 150;
6.
Zie hiervoor het citaat van Cato Elderink in noot 1 van de
bijdrage over de glas in lood ruiten. De hierboven genoemde Homeyer
geeft hiervan vele voorbeelden uit het Oost Friese Harlingerland
(pgs. 45 en 189), maar ook uit andere landstreken van Duitsland (pgs. 189-f). Op tafel XLIII geeft hij ook een voorbeeld uit
“Holland” zonder bronvermelding en minder fraai dan ons eigen rijtje;
7.
Het is tot op heden nog steeds
onduidelijk waarom de afstammelingen van Gerrit van Borne zich nu juist Ten Cate zijn gaan noemen. Op een of
andere manier zal hiervoor wel verband gezocht moeten worden met het oude erf
“De Kotte” in Zenderen aan
de Kottermansweg (nu”Kottermans
Roelvink” geheten), maar het hoe is nog duister;
8.
Bernagie, P.,
De belachelijke jonker. Amsterdam (1684); uitgegeven in de “Bibliotheek van Nederlandsche klassieken”, nr. 2. Doetinchem
(1882), pgs. 15-f.