TEN KATE’S - AL GENOEMD IN DE EERSTE HELFT DER 14e EEUW!  

 

(Familieblad No.  12   febr  1978,  blz.  254 – 260)

 

Honderd jaar eerder dan de Ten Kate’s, die we op pgs 66-70 van ons blad beschreven, komen onze naamgenoten voor in archiefstukken, lopende over de jaren 1331 - 1350 en gevonden in bet huisarchief der vorsten van Salm-Salm, bewaard in de toren van hun kasteel in Anholt, een stad, die iets WZW van Dinxperlo aan de andere kant van de Duits- Nederlandse grens ligt. Hoewel het slot zelf in de laatste oorlog zwaar gehavend werd (al is het thans geheel gerestaureerd), bleef bet ongemeen rijke familiearchief geheel gespaard.

De eerste vier der nu vroegst bekende vermeldingen van onze familienaam worden gevonden op twee slordig en schuin afgesneden, opgevouwen repen perkament van ca. 50 en 60 cm lang en 15-20 en 12-18 cm breed, die deels in de vouwen vergaan waren, aan beide kanten beschreven met vergeeld en voor ons moeilijk leesbaar 14e eeuw Latijns schrift. Met een soortgelijke, derde reep vormden zij een staat met aantekeningen over de omruil (de z.g. “wederwisseling) en vrijlating van horigen van het (al in 839 door een kleinzoon van Wittekind gestichte) klooster voor adellijke dames, het “Stift S. Felicitas en haar zeven zonen” in bet naburige Vreden (aan de weg van Groenlo over Zwilbroek naar de stadjes Stadtlohn en Ahaus), dat sedert 1591 niet meer tot het toenmalige Nederlandse staatsverband behoort en onder bet gezag van de bisschoppen van Munster kwam.

De vijfde vermelding werd gevonden in een 16e-eeuws perkamenten kopieboek met afgeschreven 12e tot 16e-eeuwse oorkonden van het klooster Groot-Buurlo, eveneens nabij de Duits- Nederlandse grens gelegen, vlak aan de spoorlijn van Winterswijk naar Borken 1);

 

Ter verduidelijking van het volgende dient, dat in die tijd (en ook nog veel later) een horige alleen vrij kon komen of vrijgekocht kon worden, indien een ander bereid gevonden kon worden, die zijn plaats wilde innemen, zodat voor de “heer” geen arbeidsplaats verloren ging. Voor bet geval deze vrijmaking door een geestelijke instelling geschiedde, zoals in bet onderhavige geval, trad hiervoor een wereldlijke “advocatus” op, in dit geval Bernard van Reede, toentertijd heer van Ahaus, die de zaken regelde voor de dames van het geestelijke stift in Vreden. We krijgen bij het onderhavige geval wèl de indruk dat een en ander verkeerd ging, maar, - en dit is de hoofdzaak -, de Ten kate’s, waar het om ging, bleven vrij! (We moeten hierin altijd solidair blijven met al onze naamgenoten, nietwaar?).

Hier volgen dan de tot nu toe alleroudst bekende vijf stukken, waarin onze naam als persoonsaanduiding voorkomt:

1. Paschedach colens anno Domini MCCCXXXI:

 

Item Evecen (obiit) Rossen, Gotfridum (vivit in Dingden) et Bernardum (obiit) eius filiis, Bernardus de Reede restituit pro JOHANNE THON KOTE, LUMMODE THON KOTE ac JOHANNE et GERHARDO eius filiis.

(Paasdag, anno 1331:

Bernard van Reede stelde de overleden Eveken Rossen en haar zoons Gotfried (woonachtig in Dingden, tussen Wezel en Bocholt) en Bernard (overleden) als wederwissel voor JOHAN TEN KATE en LUMMODE TEN KATE met zijn zoons JOHAN en GERRIT).

De voornaam Lummode doet vreemd aan; deze kwam dan ook nergens in doopnamenlijsten voor. Het bleek een vrouwennaam te zijn 2), zodat in deze tekst kennelijk een echtpaar TEN, KATE optreedt met hun twee zoons (al staat er ook duidelijk zijn zoons). Eveneens maakt de ruil van twee overledenen (met de levende zoon van één van hen) voor een viertal levende mensen een ietwat zonderlinge indruk, zodat het gevoel opkomt, dat men hier een beetje een spelletje heeft gespeeld met de officiële voorschriften. Wij lezen dan ook vijf jaren later in het register (zeker ingeschreven bij een soort “controle van de boeken”!):

2. Anno Domini MCCCXXXVI (de juiste datum is onleesbaar):

 

Item Bernardus de Reede pro JOHANNE THON KOTE, LUMMODE THON KOTE, GERHARDO et JOHANNE filiis eius in reconcambium restituit Evecen (obiit) dictam Rossen, Gotfridum (vivit) et Bernardum (obiit) eius filios; ex quibus isti manumissi sint, dubitatur oriundi.

(Anno 1336:

Evenzo stelde Bernard van Reede in de plaats van JOHAN TEN KATE en LUMMODE TEN KATE met diens zoons GERRIT en JOHAN als wederwissel de overleden Eveken genoemd Rossen, Gotfried (in leven) en Bernard (overleden), zoons van haar; men twijfelt echter op grond van welke verdiensten deze zijn vrijgemaakt (kan óók zijn: uit welke goederen deze vrijgemaakt zijn).

Uit niets blijkt hoe het verder afgelopen is met deze merkwaardige mensenruil. Een andere even duistere “wederwissel” vond enige jaren later (al dan niet) plaats met waarschijnlijk dezelfde (maar dan nú gestorven) vader JOHAN TEN KATE (die dan weer een broer COENRAAD gehad moet hebben):

3.Anno Domini MCCCXL octavo die sancti Thome apostoli:

 

Item nota quod JOHANNES (obt.) frater CONRADI THON KOTE attinet in officium Ware receptus enim fuit pro Johanne Boesselinc in advocatiam pro eo sed postea ulterius fuit permutatus extra advocatiam ac datus fuit pro ipso Gerhardus filius Nannen Eppinc et Margarete Ghebinc et advocavit Lubertus Honikere nomine advocati et Gerhardus Nunnync et plures alii; et voluissem eum dedisse pro scultete Nunnync juniore illis de Wische, sed factum non fuit.

(Anno 1340, 29 (of 13?) December:

Eveneens zij opgemerkt, dat JOHAN (overleden), de broer van COENRAAD TEN KATE, onder het ambt van Ware (nu Wehr geheten 3)) hoort. Immers, hij werd als wederwissel met Jan Boesselink in horigheid verkregen, maar later evenwel daaruit weer ontheven in ruil voor Gerrit, de zoon van Nanne Eppink en Margareta Gebink en Lubbert Honikere trad namens de voogd (d.i. de advocatus), op met Gerrit Nunnink en vele anderen en ik zou hem hebben willen geven aan de schout Nunnink Jr. in Wisch (bij Terborg), hetgeen echter niét is gebeurd.

Wij kunnen niet aan de indruk ontkomen, dat deze, overigens moeilijk te vertalen, tekst enigszins naar een oude slavenhandelaars mentaliteit van de landheer (vermoedelijk Bernard van Reede) riekt, die blijkbaar in stilte het verlangen had gekoesterd onze JOHAN TEN KATE naar het - overigens niet zo ver weg liggende - Wisch te deporteren, hetgeen echter door een list(?) of een onhandigheid(?) van de in naam van hem optredende “advocati” Lubbert Honikere, Gerrit Nunnink “met nog vele anderen” (vermoedelijk de gehele buurschap!) mislukte. Overigens wordt alles nóg duisterder in enkele later volgende regels over hetzelfde thema:

4. Anno Dom. MCCCL primo domenica post ascensionem eiusdem:

 

Item nota quod ... Hasewigis fillia Henrici Hasekenssone data fuit in advocatiam pro JOHANNE, fratre CONRADI THON KOTE et ergo superius incorrecte de istis scripsi ut patet in cedula officii Ware.

(Anno 1350 op de eerste Zondag na Hemelvaartsdag:

Eveneens zij opgemerkt dat .... Hasewig, de dochter van Hendrik Hasenszoon, in horigheid (voogdijschap) geruild werd voor JOHAN, de broeder van COENRAAD TEN KATE en ik hierboven derhalve onjuist over hem heb geschreven, zoals blijkt uit het schrijven van het ambt Wehr).

Wie een betere en duidelijkere verklaring voor bovenstaande regels weet “mag het zeggen”. Wij zijn er zelfs erg nieuwsgierig naar!

Voor de goede orde dient nog vermeld te worden, dat al deze aantekeningen opgeschreven werden “in curtem dictam Nienhof in Alten”, oftewel “in de hof genaamd Niënhof te Aalten” in de Achterhoek.

GERRIT en JOHAN TEN KATE, de zoons van JOHAN en LUMMODE uit de notities van de jaren 1331 en 1336 verschijnen daarna in 1340 nog eens in een oorkonde van het klooster Groot-Boerlo vlakbij de grens tussen Winterswijk en Borken, welke in de inventaris grotendeels in het Duits werd afgedrukt, wat wij hieronder direkt in het Nederlands vertaald hebben:

5.      Anno Domini 1340, ipso die beati Stephani protomartyri = 26 December:

 

Bernard, genaamd de Ledersnijder en Egbert, genaamd de Wijze, schepenen van Bocholt, bevestigen bij deze, dat Bernard van Reede aan elk der gebroeders JOHAN en GERRIT, genaamd TEN KATE een akker in erfpacht uitgegeven heeft in een weide eertijds Esselinkholtweide geheten.

GERRIT moet voor zijn akker 2 schellingen, JOHAN daarentegen 30 denariën pacht betalen, welke op Pasen voldaan moet worden. De pachtprijs wordt verdubbeld ingevolge de betaling daarvan niet binnen een maand na Pasen plaatsvond 4).

De vraag, waar deze middeleeuwse TEN KATE’S precies vandaan komen, is voorlopig zonder nader onderzoek moeilijk vast te stellen. Het moet ergens uit de buurt zijn van Anholt, Vreden, Groot-Boerlo en Wehr onder Ahaus, waar dan een erf van deze naam moet hebben gelegen, zo mogelijk nóg ligt. Het is dus nodig via Duitse “Mesztischblätter” of daar ter plaatse te onderzoeken of dit inderdaad het geval kan zijn. Wij komen daar later op terug.

Een soortgelijke vrijlating uit de horigheid vonden wij ook in de Judiciaalboeken van Oldenzaal, zij het van veel later tijd:

1538 post Anthony (= 20 Jan.): JOHAN TEN KOTTE, van selige Grete ten Groothaer upt KOTTE geboren is vry ende onbeladen sonder jenige echte (enige vorm van horigheid) ende de scepen syner moder vrybriff gelesen datse van Johan van Ittersom uyt den hoff to Otmersum (waar ABRAHAM TEN CATE in 1674 sekretaris zou worden; zie p.182-f van ons blad) van kemerlinx echte gekoft is.

Waar déze JOHAN TEN KATE nu precies geboren is, is weer een vraagstuk op zichzelf 5). We willen er hier alleen op wijzen dat we hier een interessante illustratie van Twentse horigheids gebruiken voor ogen krijgen. Deze TEN KATE is een vrij man, die “gaat en staat waar hij wil”, omdat zijn moeder al een vrije vrouw was (kinderen volgen n.l. in horigheids kwesties steeds de status van hun moeder). Uit een aan de schepenen van Oldenzaal getoonde vrijbrief blijkt dat zijn moeder eertijds door een plaatselijke heer vrijgekocht was uit haar horigheids status als “kamerlinge” voor het Hof te Ootmarsum volgens het daar geldende “kamerlingenrecht”, dat in de Ootmarsumse Hofrechten sub. art. 7 (anno 1546) staat aangetekend: “Geen kemmerlinck mach vry worden sonder hen eyrst van den here uyt to copen ende brengende ene gelicke persone in syn plaetse voer ene wessele”, oftewel: “geen kamerling kan vrij worden zonder zich bij zijn (land)-heer uit te kopen en voor zichzelf een gelijkwaardig persoon - dus óók een kamerling in dit geval - als ‘wederwissel’ aan te bieden”. De kamerlingen, elders ook wel “keurmedigen” genoemd, vormden een der “betere” standen onder de horigen, daar bij hun sterven de landheer niet al hun bezittingen mocht inrekenen, maar alleen een stuk naar zijn keuze uit de nalatenschap kon nemen. Bij “hofhorigen” b.v.  verviel dan doorgaans hun gehele bezit of de helft daarvan aan de landheer 6).

Wij beschikken niet over gegevens hoe de hofrechten er rond het midden der 14e eeuw aan de andere kant van de (toen nog niet bestaande) grens uitgezien hebben, maar wij kunnen ons voorstellen dat onze allervroegst bekende TEN KATE’S uit de eerste helft van de 14e eeuw daarginds over de Duitse grens er niet erg veel anders voor zullen hebben gestaan dan onze horigen in Twente. Een “wederwissel” althans, ook deadvocatus” waren voor beiden bekende begrippen. Alleen kwam die JOHAN TEN KATE uit Oldenzaal bijna 200 jaren later vrij dan zijn naamgenoot (met zijn broer GERRIT), van wie de nazaten toen zeker al zeven generaties “vrij konden gaan en staan”, wáár zij maar wilden met eigen beschikking over hun bezit.  Maar aan de andere kant waren er nog genoeg boerenfamilies, die tot de Franse revolutie moesten wachten en soms nog wel langer voor hun horigheid mét de feodaliteit een einde nam!

 

Bronnen en aantekeningen:

1.        Deels in het oorspronkelijke, middeleeuwse klerken Latijn en dan weer in een verkorte, Hoogduitse vertaling zijn onze hier behandelde gegevens ook afgedrukt in de “Inventare der nichtstaatlichen Archive Westfalens“, t.w. Band I (Reg.Bez.  Munster), Beiheft 1 (Urkunden des fürstlich Salm-Salm’schen Archives in Anholt), Munster (1902), op de pgs. 204, 206 en 209 (Repertorium III - Stift Vreden) voor resp. nrs.2, 1 en 3 & 4 en p. 227 (Klooster Groot-Boerlo) voor nr.5. Deze archiefstukken kwamen in bet begin van de vorige eeuw op kasteel Anholt terecht, toen in de Napoleontische tijd de vorsten van Salm-Salm hun grondbezit aan de linkerzijde van de Rijn aan Frankrijk moesten afstaan en hiervoor toen in ruil de landerijen van het klooster Groot-Boerlo en het Stift in Vreden toegewezen kregen;

2.        Oorkonden van 1391 en 1395 uit het stedelijk archief van Bocholt (Inventare nichtstaatlicher Archive Westfalens Band I, Heft 2 (Kreis Borken), pgs.34 & 36) noemen een Johan Wilting “met zijn echtgenote LUMMOED Feyen”. Ook komt de voornaam afgekort voor als “LUMMEKE”;

3.        Hetambt Ware” beheerde in de l4e eeuw voor bet Vredense Stift de meest nabijgelegen 53 erven (zie: B. Brons, Geschichte der wirtschaftlichen Verfassung and Verwaltung des Stiftes Vreden im Mittelalter, Munster 1907; met herdruk in 1976 als: Beiträge des Heimatvereins Vreden-Beiheft 2, pgs.  76-78;

4.        In deze tijd komt de Esselinkholtweide meerdere malen in oorkonden (zelfde bron als sub noot 2) voor als: “liggende vóór de Oosterpoort van Bocholt”. De twee gebroeders moeten daar dus in de buurt geleefd hebben;

5.        Mogelijk was hij afkomstig van het erf TEN KATE, waarvan de naam in de loop der eeuwen veranderde over “Koldemeulen” in “Kemöl” (met de nadruk op de laatste lettergreep), in de vroegere marke van Tubbergen gelegen in het kerspel Ootmarsum. Het erve was een leen van het kapittel van Sint Pieter in Utrecht, waarvan de archieven op het R.A. te Utrecht bewaard worden. Het is echter evengoed mogelijk, dat hij van het evenzo onder de Hof te Ootmarsum vallende erve TEN KATE “in Nijensteder kerspele in de mark van Diffelen” afkomstig was;

6.        Uitvoerige inlichtingen over deze ingewikkelde zaken van het oude horigenrecht zijn te vinden bij : Massink, W.H.J., Hoorigen rechten in Twenthe, Jur..diss. Utrecht (1927).