Tekstvak:  

Het “Ten Kate’s-huis” te IJlst, vóór de verbouwing in 1935, op de Galamagracht 28, gefotografeerd vanaf de overkant van het water (de Ee) met RYKLE TEUNISzn. TEN KATE (1874 - 1952), zoon van TEUNIS WIETSES TEN KATE en TJALTJE RYKLES TEN KATE uit resp. Groningen en IJlst, die daar een winkel dreef. De vensters zijn nu uitgebroken en vervangen door veel grotere étalageramen van de meubelwinkel der familie PIKET aldaar. In een onlangs verschenen platenboekje over IJlst, getiteld “IJlst van toen” oftewel “Drylst, it âlde stêdzje” werd dit huis (in 1912 onder een andere hoek genomen) gefotografeerd.
DE TEN KATE - STICHTING TE IJLST

 

(Familieblad No. 18 - mrt 1979, blz. 463 – 470, deel II) 

 

Daar viel nogal wat te verdelen! Het zuiver saldo der ganse erfenis bedroeg  ƒ 21.988,20, behalve de twee stukken land, waaruit de eigenlijke stichting bestaat. Van die landerijen hadden de broeders, zelfs onder vrienden, heel geheimzinnig gezegd: “Us lân  scil ynder iewigkeit net ferkoft wirde!”

Een stuk weiland, gelegen onder IJlst, was door hen in 1830 gekocht voor ƒ 1.654.50 en was 2 bunders, 20 roeden, 46 el en 18 palmen groot. Het tweede stuk werd in 1836 aangekocht onder Oosthem voor ƒ 1.038.62, groot 1 bunder, 28 roeden, 60 el en 27 palmen (bij de boedelbeschrijving in 1857 wordt het land onder IJlst op ƒ 3.439.78 geschat en het land bij Oosthem op ƒ 1.934.20. Het was dus in 25 jaar aanzienlijk in waarde gestegen).

 

Wat nu de stichting betreft, het testament van KEIMPE luidt op 8 januari 1856 als volgt:

 

Ik wil dat de twee bunders, 20 roeden en 46 ellen greidland naar de grootte, ter naam en faam genaamd “De Zesse”, welke gelegen zijn bij de Geeuw onder IJlst  en ter gemeente IJlst  en ter gemeente IJlst ten kadaster bekend sub sectie B nummer 87, benevens ‘n bunder, 28 roeden en 41 ellen greidlands, dewelke naar oude bekendheid . “De Vierdehalf” heten, liggende onder het behoor van het dorp Oosthem aan de Hemweg, echter ten kadaster van de gemeente Heeg voorkomend, publiek zullen worden verhuurd zodra de bij mijn dood daarop nog klevende huurrechten zijn verstreken en dat zodanige verhuring ten allen tijde plaats zal vinden door bemoeiing van mijn bewindvoerders.

Ik wil bovendien dat deze gronden onverkocht zullen blijven ten eeuwigen dage en dat van de huur daarvan jaarlijks tien gulden eerst zal worden uitgekeerd aan iedere bewindsvoerder en daarna het overblijvende tot de aankoop van eetwaren zal moeten worden gebruikt, ten einde in de maanden december en januari daarvan te bedelen de verarmde leden mijner familie in de eerste plaats en het rijkelijkst (van deze zijn er op heden nog vier in leven).

Vervolgens in de tweede plaats de behoeftigen, welke bejaard zijn en niet worden bedeeld door andere administratiën, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid (onder het begrip “bejaard” worden door de later optredende bewindsvoerders mensen boven de 40 jaar verstaan, omdat hun bestaansstrijd in die jaren doorgaans zwaarder is dan later, wanneer hun kinderen groot zijn).

De bewindvoerders hebben evenzo volkomen macht en recht ten aanzien van de wijze en manier van de bedeling zonder enige naspraak.

 

Ten slotte verordonneert het testament dat de uitdeling der eetwaren moet geschieden “in het voorhuis van de thans door mij bewoonde huizinge”, en verder dat de “tijdelijke leraar” van de Doopsgezinde gemeente van IJlst  in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van deze stichting in geval van  bijbenoemingen bij voorkeur een van de diakenen van de Doopsgezinde kerk naast zich moet kiezen.

 

Nog resten mij enkele nadere aanvullingen. In deze tijd, nu de landhuren hoog zijn, wordt ieder jaar voor circa 250 gulden aan eetwaren uitgedeeld, tegen 296 in 1858. Er zijn hier ongeveer 70 behoeftigen, die in de regel ieder 4 pond  spek, 1 korft (= HL) aardappelen en ) één brood ontvangen. Maar nu de leeftijdsgrens aanzienlijk verlaagd werd, is vanzelf het aantal behoeftigen zeer gestegen. In 1858 werd van de huurontvangt van ƒ 296 slechts ƒ 80 aan eetwaren uitgedeeld, waarbij echter wel volgens testamentaire beschikking van de landhuur jaarlijks eerst ƒ 100 uitgekeerd moest worden aan GRIETJE HILVERDA, de huishoudster der beide broers (tot zij in 1878 overleed). Voor deze had hun ongehuwde zuster ANTJE (1765-1833) hun huishouding bestuurd.

De bewindvoerders zijn op het ogenblik ondergetekende samen met OTTE ANNES SCHILSTRA.

 

Mijns inzien terecht noemde ik in het begin deze stichting een echt liberale instelling, want zij getuigt van de milde en onbekrompen geest van een paar oude Mennisten, die in de plaats van 1500 zielen, waar ze woonden, als vrucht van een lang, werkzaam en zuinig leven zich zelf een onvergankelijk monument hebben opgericht. Als personen mogen zij niet meer bekend zijn, maar naar hun milde gaven wordt in elke winter opnieuw door menige weduwvrouw of arbeidersgezin verlangend uitgekeken.

Mogen hun namen daarom in dit jaarboek van onze broederschap een bescheiden plaatsje vinden.

 

(w.g. H. J. Busé) ,Doopsgezind predikant te IJlst in 1917).

 

Bovenstaand relaas vonden we in de “Doopsgezinde Bijdragen” van 1917. Het handelt over twee van onze naamgenoten, welke leden waren van de Friese tak der Bornse familie en die als zodanig reeds genoemd zijn op pag. 59 van ons blad. Behalve de laatste opmerkingen van onze dominee, waaruit wij zouden moeten concluderen dat uitsluitend een liberaal in staat is tot het tonen van naastenliefde, vonden wij het een boeiend verhaal en wij zijn er dan ook terstond op uitgetogen om te gaan zien wat daar in IJlst  nog te vinden zou zijn van deze stichting dier twee gebroeders RYKLE en KEIMPE TER KATE.

 

“IJlst was in vroeger dagen een handelsstad aan de Middelzee”, schrijft de Encyclopedie voor Friesland, “het werd in de 17e eeuw voorbijgestreefd door Sneek. Over onze familie staat er nog in: “TEN CATE: een Twents geslacht, waarvan na 1700 zich een tal in IJlst en Sneek vestigde. Leden voornamelijk werkzaam als leerlooier, kassier en bakker. In Sneek werden ook een paar burgemeester” (maar naar later gebleken is ook in IJlst). Uitgerust met deze kennis vertrokken wij!

 

Tot Sneek met een boemeltrein. Dan met een bus voor ons alleen door een waterig landschap naar IJlst, tot die bus bij een te smal ophaalbruggetje tegenover de bekende schaatsenfabriek van Nooitgedagt stoppen moet. IJlst blijkt, behalve de gebruikelijke naoorlogse nieuwbouwwijken, alleen uit ‘n vaart te bestaan, de Galamagracht, waar aan de beide oevers deels erg mooie oude Friese huisjes met tuintjes tot aan de waterkant staan, met de “verkeers” weg er dwars doorheen.

 

We worden er dan allervriendelijkst te woord gestaan door de koster van de Doopsgezinde kerk, de heer DULL TOT BACKENHAGEN, die hier ambtenaar van de BS is en “alles van alle oudheden van IJlst afweet”;  dan door een heer WALINGA, die de papieren van de TEN KATE Stichting bewaart en tenslotte door mevrouw PIKET, die nu met een grote meubelwinkel onder de pannen van het voormalige TEN KATE’s huis naast de voormalige Doopsgezinde pastorie, juist tegenover de vroeg-19eeeuwse stijlvolle kerk der Doopsgezinden aan de andere kant van het water, aan de Galamagracht woont. Het tegenwoordige huis voldoet op geen enkele wijze meer aan de beschrijving die ds. Busé er van gaf: de gehele eertijds zo fraaie gevel was gesloopt en vervangen door een pretentieloze winkelpui, met een groot en lelijk etalageraam.

 

Detail  uit “Die Oude Scheeprijke Stad IJlst” (kopergravure van NICOLAES GEELKERCKEN uit 1616 in het Prentenkabinet van het Fries Museum te Leeuwarden) van de bocht van de Ee, met als vierde huis van rechts, even links boven de enige vaste brug over de gracht, het huis van de TEN C(K)ATE’s, dat nog steeds, zij het ook verbouwd, op die plaats staat. De hooggevel, die ds. Busé beschrijft, is nog duidelijk herkenbaar met daaronder, tamelijk slordig en wat te hoog aangebracht, een vage dwarslijn, die die oude luifel moet voorstellen. Op vele andere huizen op de gracht is zo’n luifel lager en ook duidelijker ingetekend. De twee zeemeerminnen zijn (helaas) niet herkenbaar. De tuintjes langs de Ee bestonden toen nog niet; er staan alleen bomen langs het water, “welke”, zoals SCHOTANUS in 1664 bericht, “zeer vermaeckelyk syn, alsoo de boomen een groen afschynsel in ‘t water  geven en ‘t gesicht verheughen”. In de hoek linksonder is nog juist een deel te zien van een houtwerf annex scheepsbouwerij, waar heden ten dage de fabriek van NOOITGEDAGT staat. De beide huizen, die rechts van het TEN KATE huis staan, werden later verbouwd tot de (nu leegstaande) Doopsgezinde pastorie. Op de andere oever, er recht tegenover, staat thans de “Vermaning” zelf, een zeer bijzonder gebouw uit het begin van de vorige eeuw.

 

Wat oude steentjes van de gevel waren gebruikt voor een in de woonkamer gemetselde schouw. Ook waren in het gangetje aan de linkerzijde van de woning nog resten te zien van het oorspronkelijke muurwerk.

Door bemiddeling van de heer DULL TOT BACKENHAGEN kregen we van de heer F. BOSCHMA de oude afbeelding van het pand, die deze keer op de omslag staat afgedrukt, met de aantekening, dat hierop de situatie van voor  1935  is uitgebeeld. Behalve de tot grote winkelramen uitgebroken vensters ziet dit huis er net zo uit als op de foto. Zou dan die ds. Bus dat huis van de twee gebroeders alleen “van horen zeggen” beschreven hebben met die luifel en die twee zeemeerminnen op het dak? Heeft men mogelijk na de dood van KEIMPE TEN KATE zijn huis afgebroken of alleen  de gevel “gemoderniseerd” en zijn toen na 1935 de ramen, die op de foto staan, uitgebroken tot die grote etalageramen!

Op een oude prent van IJlst anno 1616 staat “ oude huis zoals ds. Bus” het beschrijft vrij minutieus afgebeeld (zie de detailvergroting hiervan met verdere beschrijving hierboven). Op prenten van IJlst uit de 18e eeuw staan op bijna alle woningen langs de Galamagracht nog luifels getekend en daaronder zijn dan, haaks op de gevel, telkens twee zitbanken aangebracht met een rugleuning. Die aanbouwsels lijken, van terzijde bezien, op een soort preekstoelen zonder kolom er onder. Er moet dus nogal wat aan de huizen daar in IJlst vertimmerd en verbouwd zijn in de loop der eeuwen.

 

Ook met de TEN KATE-stichting ging het niet zo best meer in IJlst. Ten eerste waren er geen “behoeftigen” meer dankzij onze “Welfare-state”, laat staan “behoeftige familieleden”  (al zullen we het dankzij ons familieonderzoek wel worden) en ten tweede lag het stuk grond, dat het grootste deel van het fondskapitaal uitmaakte, midden in het uitbreidingsplan van de stad IJlst.

En al stond er nu zo uitdrukkelijk als het maar mogelijk is in dat testament van onze waarde KEIMPE TEN KATE beschreven dat de bepalingen van zijn wilsbeschikking de eeuwen zouden moeten trotseren: op de een of andere manier is het perceel “Greidland” daarna onteigend en/of aan de gemeente verkocht en van de opbrengt, die nu natuurlijk aanzienlijk meer was dan in 1857 het geval geweest zou zijn, werd door de fondsbeheerders een grote gemeenschapszaal gebouwd en geschonken aan het IJlster bejaardenhuis, welke als herinnering aan de beide broers de “RIJKLE en KEIMPE TEN KATE zaal” heet, wat op zichzelf helemaal geen onelegante oplossing was.

Mevrouw PIKET van de meubelzaak vertelde ons echter dat in een clausule van het koopcontract van het huis toch nog het dwingende servituut was opgenomen dat de nieuwe eigenaar de plicht oplegde eventuele jaarlijkse uitkeringen in eetwaren van het oude TEN KATE-fonds in de benedenvoorkamer van het pand (waar nu de meubelwinkel is) te gedogen.

 

Op het schilderachtige kerkhof van IJlst staan vele oude en nieuwe grafzerken met onze namen. Men had ons verzekerd dat ook de stenen van RIJKLE en KEIMPE daar te vinden waren, die wij echter in de wirwar van de vele graven op dat overvolle kerkhof niet dadelijk konden ontdekken. Het bleek een nogal nieuwe steen te zijn, die men kennelijk geplaatst had na de “liquidatie” van het fonds der stichting. Op een klein vlak plateau staat een achterover hellende platte staan, waarop:

 

Rustplaats

van de gebroeders

RIJKLE LAMMERTS

KEIMPE LAMMERTS ten KATE

Overl. 18 Nov. 1855, oud 85 jaar

en 8 Oct. 1857, oud 84 jaar

HUN DANKT YLST

De  “KEIMPE LAMMERTS TEN KATESTICHTING

Zij spreken nog, nadat zij gestorven zijn.

Hebr. XI : 4

 

 

“IJlst is misschien het kleinste en wonderlijkste stadje in Nederland en in de gehele wereld”, schrijft JAC. P. THIJSSE in zijn Verkade albums over Friesland in 1918 op blz. 28, “het zou vergeleken kunnen worden met een groot hofje aan weerszijden van een smalle gracht. Keurige kleine huisjes, onder de schaduw van een rij platgeschoren iepen en linden, staan dicht geschaard langs een zindelijk klinkerstraatje, iedere woning met een eigen rechthoekig omheind bleekveldje of een tuintje. Bruggetjes met witte leuningen onderhouden de verbinding tussen de beide oevers. Hier en daar een winkeltje. Het eind van de stad loopt blind; het  grachtje wordt er een brede sloot. In de bocht onder de wilgen een nogal rommelig schuurtje aan de waterkant”. . . . .Wat hebben onze voorouders daar gezocht? Was het ‘t heimwee van BAUKJEN JACOBSDR., de vrouw van TEUNIS LAMBERTSZN. TEN CATE, dat haar met een deel van haar kinderen, vermoedelijk na zijn dood, uit Borne weg dreef naar haar “heitelân”?

 

De op de omslagfoto voor zijn woning staande RIJKLE TEN KATE dreef er een winkel(tje) in koloniale waren, “Galanterie”, huishoudelijke artikelen, tabak en sigaren, een soort klein “supermarktje” dus. De heer BOSCHMA wist nog van zijn eigen vader, dat RIJKEL de gewoonte had op iedere klant een rijmpje te maken, zoals b.v.:

 

“Zo jongeheer, tot de volgende keer”

Of:

“Een reep chocolade: dat ‘s zónder sucade

(of ook: “die is niet van Verkade”)

“Een rolletje drop; als je ‘r op kauwt, is ‘t zo op”

Of in het Fries:

“Sa is ‘t wer klear, jongehear”.

 

De heer C. TEN KATE uit Markelo, wiens vader zich vrij veel over zijn geboorteplaats herinnerde, wist nog dat die RIJKEL TEN KATE een stijf been had gehad, waarschijnlijk zelfs een houten been. Ook had zijn vader hem verteld, dat hij zich de uitdelingen aan de armen in de voorkamer van de oude woning nog goed kon herinneren uit zijn jongere jaren.

In de smalle steeg links van het huis is nog de deur, welke eertijds toegang verleende tot het achtergedeelte, waar een TEUNIS  TEN KATE (welke?) kantoorhouder der PTT was en daar ook de telefoon bediende. Op de voorzolder van het huis komen, volgens onze zegsman, nog de sporen der oude bedrading langs de dakspanten zien.

Na RIJKEL’s dood trok een “geschenkenhuis” van WILLEM  BAKKER in het perceel en later het er nu nog aanwezige meubelhuis.

 

Volgens ingewonnen inlichtingen wonen thans nog een viertal naamdragers in IJlst en ze zijn daar de laatste tot Friezen geworden nazaten van de man, die eens in 1672 voor BERENDJE “DEN KOODEEF” uit Borne wegvluchtte naar het veilige Friesland, in IJlst terecht kwam en daar zijn vrouw vond. En hoe dat allemaal driehonderd jaar geleden precies gegaan is zal wel nooit meer erg duidelijk voor ons worden . . . . . .