WAAR KWAMEN DE “BORNSE” TEN CATE’ S VANDAAN?

 

(Familieblad No. 15 – sep 1979, blz. 363- 368, deel I)

 

Wanneer wij de afstamming van de familie TEN CATE uit Borne uit de ietwat twijfelachtige GERRIT en de nog twijfelachtiger TEUNIS VAN BORNE (zie pag. 2 in de eerste aflevering van ons blad) buiten beschouwing laten, reiken de gegevens over hun bestaan niet verder terug dan tot in elk geval twee gebroeders: HENDRIK GERRITS TEN CATE, van welke het eerste levensteken in 1600 (28 april) in de Judiciale boeken van de stad Oldenzaal opduikt en TEUNIS GERRITS TEN CATE, die daar vanaf december 1610 (tot ca. 1640) te samen met deze HENDRIK in de protocollen van het Oldenzaalse Landgericht regelmatig verschijnt. Beide broeders doen dan reeds voor die tijd goede zaken, waarschijnlijk hoofdzakelijk in de lakenhandel 1).

Gezien de gegevens over hun kinderen en kleinkinderen, alsmede het feit dat zij tussen 1600 en 1610 zaken beginnen te doen rond Oldenzaal, moeten de beide broeders rond 1575 tot 1585 geboren zijn (HENDRIK is vermoedelijk de oudste van de twee). De vraag is echter: waar? Wij weten alleen dat hun vader een zeer waarschijnlijk omstreeks 1550 geboren GERRIT HENDRIKS of TEUNISzoon (TEN CATE) geweest is, gelet op het aloude gebruik (althans de oudste) kinderen naar hun grootouders te benoemen (als er tenminste geen verdere, ons niet bekende oudere broers zijn geweest). Bovendien weten we dat zij doopsgezind waren (zie hun ondertekening van het rekest van 10 oktober 1612, afgedrukt op p. 5-f van ons blad) en, gelet op hun aankopen van land, verstrekken van leningen en overvloedige handelstransacties in de boeken van het Oldenzaalse Landgericht, al van het eerste begin van hun optreden af tamelijk gefortuneerd moeten zijn geweest.

Waar zij tot een in deze tijden verboden groep behoorden 2), mag aangenomen worden dat zij zich onder de bescherming van een hun welgezinde landheer begaven, die ze in Borne vonden in Christoffel Schele van Weleveld, die, evenals zijn vrouw Judith Ripperda (de dochter van de drost van Twente uit die dagen) de lutherse gedachten was toegedaan en daardoor voor de doopsgezinden véél toleranter was dan de scherpslijpende calvinisten. Hij vluchtte met zijn gezin van 1583-1597 naar zijn goederen bij Osnabrück (Huis Schelenburg) voor Verdugo en zijn rovende Spaanse troepen, tot zij in 1597 door prins Maurits verdreven werden 3).

In deze periode was het platteland ontvolkt en wij kunnen gevoeglijk aannemen dat ook de gebroeders TEN CATE elders zullen hebben vertoefd en pas in Borne verschenen toen alles weer iets rustiger en veiliger voor hen geworden was, tegelijk of iets na de wederkeer der Schele’s van Weleveld in Zenderen op hun havezathe.

 

De vraag wordt nu: wáár kwamen die twee TEN CATE’ S vandaan? Op pag. 199 van ons blad werd al eens van een overlevering gewag gemaakt, volgens welke de Bornse TEN CATE’s als Vlaamse linnenhandelaars (z.g. linnenreders) gedurende de geloofsvervolgingen in de Spaanse tijd naar Twente gevlucht waren. Door er tevens op te wijzen dat de doopsgezinde sekte, waar zij bij hoorden, de naam van Oude Vlamingen droeg, geleek deze herkomstverklaring nog aannemelijker. We zullen trachten na te gaan of deze veronderstelling echter wel op goede gronden gebaseerd is.

Het verhaal stamt uit een oude bron in 1842 schrijft 4) BLAUPOT TEN CATE dat:

“onder de eerste doopsgezinden van Overijssel vele wevers en desgelijks vlaamsche vlugtelingen geteld werden. Hun oorsprong kan dus waldenzisch zijn”. Later schrijft hij, dat hij dit heeft ontleend aan een ds. Pieter Beets, “in het midden der vorige eeuw (dus ca. 1750) leeraar bij de doopsgezinden te Almelo” (en samensteller van de bekende “Stamboom der Willinken”, waar zoveel oude TEN CATE’ S in vermeld staan!). Deze predikant nu zou in een niet nader genoemde verhandeling hebben geschreven dat er tussen 1520 en 1530 “vele doopsgezinden uit Braband en Vlaanderen in de provincie Overijssel en vooral in Twenthe zijn gekomen, die toen hier en daar, te Almelo, te Enschede, Borne en Hengelo weefstoelen hebben opgerigt”, voegt hij er aan toe, “daadzaken weet ik niet wel ten bewijze te brengen…”.

Voor zo ver na te gaan de eerste, die deze “zuidelijke” stamming betwijfelt is ds. GERRIT TEN CATE geweest, die in 1896 de Geslachtlijst van den Frieschen tak der Familie TEN CATE liet verschijnen. In zijn voorwoord schrijft hij: “Het wijdvertakte geslacht TEN CATE of TEN KATE is zeker niet - gelijk wel eens beweerd is - van Vlaamschen, maar van Westphaalschen of Saksischen oorsprong”.  Echter is ook deze bewering een “overlevering” en evenmin gebaseerd op serieus wetenschappelijk bronnenonderzoek.

Dit onderzoek zou voor het eerst geschieden door de bekende Twentse schrijfster Cato Elderink 5), welke zich hiertoe in veelal in Nederland niet of althans moeilijk te achterhalen literatuur verdiepte, al werd ook door haar nog niet iédere bron aangeboord en zij ons eigenlijk alleen “informatie uit de tweede hand”, ja, voor een groot deel zelfs uit de “derde hand” geeft.

 

Bronnen en aantekeningen:

 

1.        De archieven van Borne, zowel dat der Doopsgezinde kerk als het rechterlijk archief van het schoutambt Borne, lopen niet verder terug dan tot het begin der 18e  eeuw, zodat men hiermee voor de oudere generaties niets kan beginnen en dus geheel afhankelijk is van (geluks)vondsten in het enige naburige oude archief, n.l. dat van de stad (vanaf 1500) en land (vanaf 1604) van het op drie uur afstand gelegen Oldenzaal. De gegevens over de twee gebroeders gaan hoofdzakelijk over opvorderen van schulden, beslagleggingen voor schuld en het uitlenen van geld. In één akte op 14 juli 1633 is sprake van een schuldvordering van verkofte laeckens herkommende”.

Bovendien blijkt uit deze stukken, dat de hierin optredende TEUNIS TEN CATE voor nov. 1643 overleden is en dus nimmer de zelfde kan zijn geweest als de ANTHONI TEN CATE, die burger van Zwolle werd in 1647 (wat in die tijd voor een mennist heel bijzonder was) en er in 1666 in de Grote Kerk begraven wordt; op 18 mei 1640 verklaart Derck Eylers uit Borne voor het Landgericht dat hij van TONNIS GERRYTSEN TEN COTTE een bedrag van 375 gld. Leent en op 28 okt. 1643 verklaart Derck Eylers alsnog de somma van 3000 caroli-guldens opgenomen te hebben van de erfgenamen van de zalige TONNIS TEN COTTE”;

2.                                            Vanaf de kansels sprak men over de doopsgezinden als de “grouwelicke sekte”. (“Ick waerschouw u lieden, alsmen dese vervloecte Herdopers doot of justiciert, dat ghy daer gheen compassie mede hebt, wat tormenten dat men hun oock aendoet, want het is de booste en snoodste generatie, die oyt op der aerden quam, ja, sy zyn arger dan de duvelen samen!”), sprak een pater in Brugge. Men vergete niet dat in de noordelijke Nederlanden (onder calvinistisch  regime!) de laatste doopsgezinde martelaar in 1574 in Leeuwarden verdronken werd.

In 1580 werd nog een aantal wederdopers in Wezel en Kleef door de beul omgebracht en in de zuidelijke Nederlanden werd de droeve rij  eerst in 1597 gesloten door het levend begraven van Anneke van den Hove (zie Kohler, W. J., Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de 16e  Eeuw, Haarlem (1932), p. 209 (voetnoot) en de Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland van N. v.d. Zijpp, Arnhem (1952), p. 77 en noot 13 op p. 247);

 

3.        Een treurige rol heeft deze Christoffel gespeeld in de tijd, toen de z.g. Hervorming ook in Twente begon door te dringen, schrijft W. G. A. J. Ring in zijn Kerkelijk en wereldlijk Twente, Oldenzaal (1911), dl. 1, p. 124.

Deze (katholieke) schrijver hield het blijkbaar meer met de bekende R.K. geloofsstrijder dr. Schaepman, die dichtte:

 

“Hoe ook in Twentes gouwen

De stormvloed wast en plast (sic!):

Zij houden aan de Kerke,

Met Saksenhardheid (?) vast…”

 

Verdere bijzonderheden over deze Scheles van Weleveld bij: G. J. ter Kuile, Geschiedkundige aanteekeningen op de havezathen van Twenthe, Almelo (1911), pgs. 274-285. Christoffel S.v.W. overleed in 1607 op Weleveld en hij werd daar eerst door zijn zoon Sweder S.v.W. opgevolgd en daarna door zijn kleinzoon Goosen Heidenrijk, die in 1645 met onze BEREND HENDRIKSZ. TEN CATE naar Hoykink zou rijden.

Zijn dochter Anna S.v.W. huwde met een jonker Johan van Oldenhues tot Welbergen (onder Burgsteinfurt). Toen deze rond 1600 beiden kinderloos stierven kwam dit Huis Welbergen met al zijn goederen in bezit van Sweder S.v.W. die hier later zelf ging wonen (zijn schilderij hangt daar nu nog).

(N.B.: Wij vermelden deze details omdat wij deze in een nog volgende bewijsvoering over de herkomst van de “Bornse TEN CATE’ S nodig zullen hebben);

 

4.        Blaupot ten Cate, S., Geschiedenis van de doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, Leeuwarden/Groningen (1842), pgs. 6 en 11.

Een voorbeeld van het oude standpunt geeft b.v. nog A. van Benthem in zijn: “Geschiedenis van Enschede en zijn naaste omgeving”, Enschede (1920), p. 404: “In Twente werden reeds in het begin der 16e eeuw doopsgezinden aangetroffen. Voor zover men kan nagaan kwamen de eersten in deze streken tussen 1520 en 1530 uit Vlaanderen en Brabant, waar ze toen aan de wreedste vervolgingen werden blootgesteld. Zij waren linnenwevers van Waldenzische oorsprong en richtten in Borne, Enschede, Hengelo, Almelo, in Zenderen en andere plaatsen weefstoelen op. Door de voorlichting van die, ‘émigré’s’ en door eigen onderzoek gingen daarop verschillende Twentse families, zoals b.v. de Blenkens bij Borne, de Ter Horsten bij Hengelo en de TEN CATE’s bij Zenderen, enz. eerst in ‘t geheim, maar later ook in ‘t openbaar, van de roomse tot de doopsgezinde leer over”. Op p. 406 herhaalt de schrijver nog eens: “De oudste doopsgezinde gemeente in Twekkelo behoorde tot de Oude Vlamingen, omdat veler harer leden te Hengelo en Borne van Vlaamse industriëlen stamden”. Maar “wat weten we in het tweede kwartaal der 16e eeuw van Doopsgezinden in Twenthe?” schrijft de voormalige Utrechtse Universiteitsbibliothecaris A. Hulshoff in zijn “De wederdoopers in Twenthe” (in: G. Heeringa, Uit het verleden der Doopsgezinden in Twenthe, Borne (ca. 1927), p. 2,  “Het bericht van ds. Beets, dat er tussen 1520 en 1530 vele Doopsgezinden uit Brabant en Vlaanderen zich vooral in Twenthe zouden hebben gevestigd, is stellig niet juist. In deze jaren zijn hier geen sporen van Doopsgezinden. Enkel in 1534 vinden we een paar namen vermeld van personen uit Oldenzaal die ‘tot de hofhouding van koning Jan van Leiden’ behoorden. Dan nog het droevige einde der twee doopsgezinde freules Van Beckum in 1544 in Delden”. (N.B.: Het feit dat nergens iets gevonden is hoeft overigens nog geen bewijs te zijn dat er ook niets geweest is!);

 

5.        Elderink, Cato, Twènter laand en leu en lèven, Enschede (1937), hfst. 23: “Naar betere tijden”, pgs. 460-474. Voor de herkomst der Twentse doopsgezinden uit het Munsterland wordt zij door de latere schrijvers over de geschiedenis van de Twentse textielnijverheid steeds als bron bij uitstek geciteerd:

Heek, F. v., Stijging en daling op de maatschappelijke ladder, Leiden (1945), pg. 225: “Waar de doopsgezinden in Munsterland na 1534 met grote heftigheid werden vervolgd, trokken velen naar Twente en in het bijzonder nadat dit een deel der republiek geworden was en de doopsgezinde godsdienst er betrekkelijk weinig bemoeilijkt werd, vestigden zich er tal van uit Westfalen verdreven doopsgezinden in de aanvang der 17e eeuw. Zo emigreerden velen der vlijtigste, zuinigste en kapitaalkrachtigste (N.B.: Drie eigenschappen die heden ten dage in onze “consumptiemaatschappij”, niét meer als deugden worden gezien!) burgers van Bocholt, Borken, Vreden, Ahaus, Ochtrup en meer Westfaalse stadjes naar nieuwe woonplaatsen (voornamelijk in Noord-Nederland); hun komst uit de zuidelijke Nederlanden berust op een oncontroleerbare traditie;

Slicher van Bath, B. H., Een samenleving onder spanning, Assen (157), p. 84; Bekend is dat men van elders naar Twente kwam. Uit Munsterland vestigden zich een aantal doopsgezinden in Twente; in de jonge textielnijverheid namen zij een vooraanstaande plaats als fabriqueurs in. Onder hen vindt men een aantal bekende Twentse namen (waarbij dan ook onze naam wordt genoemd);  The Mennonite Encyclopedia (1969), Dl. 1, p. 525 is nogal vaag: (over de Ten Cate’s)… Another tradition states, that they had some contacts with Westphalian anabaptists. This may be possible, though it has never been proved” (Volgens een andere overlevering zouden zij op een of andere wijze in verbinding zijn te brengen met Westfaalse wederdopers (dit kan mogelijk zijn, maar werd nimmer bewezen.

 

(Wordt vervolgd).