WAAR KWAMEN DE “BORNSE” TEN CATE’S VANDAAN?

 

(Familieblad No. 16 – nov 1978, blz. 408 - 412, deel II)

 

De legende dat de doopsgezinde textielhandelaren families in Twente in de tijd der reformatie uit Vlaanderen daarheen zouden zijn gevlucht was niet geheel uit de lucht gegrepen want later is gebleken dat eertijds in de 16e eeuw talrijke doopsgezinde Vlaamse (maar ook veel Waalse) linnenreders en wevers naar het Rijnland vluchtten, waar ze van de hertogen van Cleef en Jülich een gastvrij onderdak ontvingen. Nadien verspreidden zij zich en trokken naar Holland, waar na 1626 hun geloof openlijk geduld werd 1). De familienaam TEN CATE is echter op geen enkele manier Vlaams, laat staan Waals en komt, behalve in Twente (met Eibergen en Neede), alleen nog in het zuidwestelijke deel van Westfalen en het noordelijke topje van het Rijnland voor. In dit Duitse gebied vindt men onze naam bij de autochtone families echter in de vormen TE KAAT, TEKATH of TENKOTTE en verder natuurlijk als KATHMAN, KATEMANN, KOTTER e.d., maar in de ME tot het midden der 17e eeuw ook zoals wij hem hier in Nederland schrijven. In deze streken zullen wij dus de herkomst van de Bornse tak moeten zoeken.

De meest voor de hand liggende veronderstelling zou zijn de afkomst dezer  familie in Borne zelf te zoeken, eigenlijk in Zenderen, vooral omdat daar dicht aan de Bornse beek ook een erve TEN KATE te vinden is.

Dit erf, thans “KOTTERMAN” geheten, aan de Kottermansweg in Zenderen, hebben we al kort beschreven sub nr. 18 in deel II van de boerderijenserie. In het Twentse schattingsregister van 1475 wordt het als een gewaard erve in de marke van Zenderen aangeslagen voor twee oude schilden,. Uit de bisschoppelijke archieven (een leenboek over de jaren 1325 tot 1336) blijkt al dat de plaatselijke heer Johan van Weleveld “dat Catte in der buerscat van Senderen in den kerspele van Borghenden (= Borne) houdt”. Hij had het dus al voordien van de bisschop inleen gekregen. Op 20 okt. 1457 wordt “na dode zijns vader”, weer een Johan van Weleveld door de Utrechtse bisschop beleend met het Catte in de buurschap van Zenderen en een herhaling volgt op 21 juli 1497, maar nu aan een Gerrit van Weleveld 2).

i.v.m. De 80-jarige oorlog breken in Twente rond 1580 de meest ellendige toestanden aan. In opdracht van het Spaanse gezag moesten in oostelijk Nederland de nog aanwezige voedselvoorraden in beslag genomen worden, opdat ze niet aan de staatse troepen ten goede zouden komen. Van die rampoktocht in 1583 zijn “Afrekeningen” bewaard gebleven 3): “zij geven een beeld van de totale verwoesting van het platteland, van de diepe ellende der boeren en de desolate toestand der uit hun huizen verjaagde en gevluchte edelen”, meldt ons de bewerker van die “afrekeningen”.

Op Huis Weleveld in Zenderen moesten onder meer de erven CATHE, Engbertink en Esscherink leeggehaald worden, “waeraff die twee (eersten) an de pest verstorven ende de derde vertoghen, sulx dat ‘t gewas durch garnisoen op den huyse (= huis Weleveld), alwaer omtrent de erven geleghen geheel vernijelt, wie gelyckfalls die nabueren  ‘t erkennen gegeven, dus hier nyet”. Het CATHE lag toen dus geheel “desolaat” met alle bewoners dood door de pestziekte, die Twente toen zwaar teisterde.

De beide gebroeders TEUNIS  en HENDRIK (eventueel ook nog een derde broer JAN) waren in die jaren nog te jong om zelf over hun lot te beslissen, maar we mogen als zeker aannemen dat hun vader GERRIT, als deze tenminste oorspronkelijk uit Borne zou stammen, met zijn gehele gezin eveneens “vertoghen” zal zijn geweest om pas terug te keren toen hun beschermers op Huize Weleeld terugkeerden in 1597.

Volgens het vuurstedenregister van 1675 woont op het erf weer een COTEMAN (een Twentse boer heet naar het erf waar hij op woont), terwijl tegelijkertijd in het kerkdorp Borne naast een WEDUWE GEERT TEN CATE, de namen voorkomen van een GERRIT, een LAMBERT en een JAN TEN CA(E)TE 4).

 

Wat zegt ds. GERRIT TEN CATE, die de “Geslachtslijst van den Frieschen tak der familie Ten Cate” in 1896 verschijnen deed, ervan? Zijn “woord vooraf”, begint hij met de woorden: “Het wijdvertakte geslacht Ten Cate is beslist niet, gelijk wel eens beweerd werd, van Vlaamsche maar van Westphaalsen of  Saksische oorsprong. Onze stamouders schijnen omstreeks het midden of einde der 16e eeuw (met andere families) naar Overijssel en Gelderland te zijn uitgeweken”, en dan laat hij er o.i. tamelijk duister op volgen: “indien zij daar althans niet reeds veel vroeger waren gevestigd” (?). Om het geheel dan nog onduidelijker te maken citeert hij ds. STEVEN BLAUPOT TEN CATE 5), die zonder enig nader bewijs stelt dat de familie “afkomstig is van ene boerderij nabij Zenderen, een gehucht of buurtschap tussen Borne en Almelo”. Ds. GERRIT maakt het dan nog weer ondoorzichtiger door daar aan toe te voegen: “Werkelijk is die boerderij een tijdlang door leden van dat geslacht bewoond geweest en was deze zelfs eigendom van naaste betrekkingen dezer familie, waarvoor hij echter geen enkel bewijs aanvoert. Ook door ons kon het bij nader, diepgaand onderzoek, niet waar gemaakt worden. Er hebben wel Ten Cate’s op die boerderij gewoond (die eigenlijk KOTTEMAN heetten!) maar deze waren rooms-katholiek en zonder enige relaties met de doopsgezinde Bornse Ten Cate’s. Die bewering van Ds. GERRIT TEN CATE zal wel zijn voortgevloeid uit zijn (nu overleefde) aanname, dat alle Ten Cate’s familie waren: “dat alle Ten Cate’s van denzelfden oorsprong zijn, acht ik hoogstwaarschijnlijk”, al laat hij deze bewering ook onmiddellijk volgen door de verzuchting: “ ‘t is zo, het laat zich ook wel weer niet bewijzen…..”.

“Ik heb wel eens gehoord”, zegt hij op een andere plaats in het voorwoord, “dat die bovengenoemde Zenderensche boerderij “het huis Ten Cate”, heette.  Allicht heeft dit BLAUPOT TEN CATE verleid de afkomst van ons “geheele, geslacht daar in verband mee te brengen, maar ‘t bewijst alleen maar dat een deel ervan, een gezin of een tak er gewoond heeft”. Zo bereikt onze dominee helaas niet veel meer dan dat hij ons aan ons lot overlaat in een doolhof van tegenstrijdigheden, waaruit iedereen die onze naam draagt naar eigen smaak en willekeur een theorie over de herkomst van zijn eigen voorgeslacht kan opbouwen. Wij kunnen er, eerlijk gezegd, niets mee beginnen. In zijn tijd rond de eeuwwisseling waren onze archieven ook niet zo toegankelijk als in onze dagen, zodat wij het ds. GERRIT TEN CATE dus niet euvel kunnen duiden dat hij zo vaak zijn toevlucht in veronderstellingen moest zoeken: ook wij zullen, al zal dat minder frequent worden, van tijd tot tijd in de loop van dit verhaal “een salto-mortale” in het duister der tijden moeten maken. Wanneer het zo ver komt hopen wij echter wel daar tijdig een waarschuwingsbord bij te plaatsen opdat de anders argeloze lezer weet: “wees op uw hoede!”

Laten wij hopen dat dit niet te vaak nodig zal zijn, opdat dit betoog niet bij de eerste wetenschappelijke kritiek al op zijn grondvesten begint te wankelen.

 

BRONNEN EN AANTEKENINGEN:

 

1.        Lees: Rembert, K., Die Wiedertaufer im Herzogtum Jülich, Berlijn (1899), p. 158-f.  Hier waren vele adellijken die aan de vluchtelingen asiel verleenden, vermoedelijk niet alleen uit pure humaniteit, maar ook omdat ze door het aantrekken dezer “vroeg kapitalistische industriëlen” voor hun pachters en onderdanen een wederopbloei van de plaatselijke welvaart verwachtten, hetgeen hen in staat moest stellen om hun pachten en belastingen in ruimer mate dan voorheen voor hun landheer op te brengen dankzij het hogere inkomen, dat hun, nu in opdracht dezer linnenreders thuis spinnende en wevende onderdanen konden verwerven. Maar “wie met spinnen z’n kost wil winnen, die moet zich dapper weern en de boter dunnekes smeern”,  zegt een oud Twents spreekwoord: of zij er dan ook veel beter van werden is zeer de vraag, ook voor de landheren! Vast staat echter wel dat de doopsgezinde reders (dat waren linnenhandelaars, welke bij zelfspinnende boeren het garen opkochten, dat dan weer in hun opdracht door zelf wevende boeren tot linnen werd verwerkt, dat zij daarna ten eigen bate verhandelden) er steeds wel bij voeren en, zoals Rembert schrijft: “zelfs in de slechtste tijden hun welstand en aanzien zagen toenemen”. JACOB CATS bezong deze,christelijke deugd ook al:

“Het is een deftigh werck en waerd te sijn gepresen godtzaligh en met ‘n oock ryck te moghen wesen”.

 

“Na Zwolle en Deventer was Borne de rijkste plaats in de provincie Overijsel, maar evengoed ook de armste”, schrijft Slicher van Bath in “Een samenleving onder spanning” (1957), pag. 337, “doordat het percentage onvermogende er hoger lag dan ergens elders. Rijkdom bij de groep van de linnenreders, maar armoe bij de wevers: Borne had de meeste armlastigen van Twente (42%), vooral in Zenderen met 47% en ook in het kerkdorp van Borne zelf met 40%”. Zie ook noot 3 op pag. 138 van ons blad nr. 8 van mei/juni 1977.

 

2.        Zie hiervoor resp. Mullers, S., De registers en de rekeningen van het bisdom Utrecht 1325-1336, dl. 2, Werken Hist. gen. Utrecht Dl. 54 (1891), pag. 769; Tijdrekenkundig register voor Overijsel Dl. 4, pag. 65 en idem Dl. 5, pag. 55.

 

3.        Hasselt, L. v., De rekeningen der confiscatien in Salland en Twenthe, Bijdr. geschr. v.  Overijssel Dl. XII (1898), pgs. 169-305. Jonker Christoffel Schele de “ van het  Huis Weleveld, was volgens dit relaas zelf gevlucht naar de omgeving van Osnabrück (op de Scheleburg) en zijn havezathevermitz de langduerende inlegeringe van krijchsfolk aldaer vernijelt ende verwuestet

 

4.        Allen werden aangeslagen voor ‘n schoorsteen. Ze zullen wel nazaten zijn geweest van TEUNIS GERRITS TEN CATE, omdat de kinderen van zijn broeder HENDRIK (en JAN) in die tijden alle naar Deventer of Zwolle vertrokken waren (zie pgs. 3-f van ons blad van aug. 1976). Alleen de “weduwe” vermogen wij zonder nadere gegevens niet thuis te brengen.

 

5.        Zie: Blaupot ten Cate, S., Geschiedenis der doopsgezinden in Groningen, Overijsel en Oost-Friesland dl. I, Leeuwarden/Groningen (1842), pag. 18. “In de 16e eeuw” (zegt hij nog) waren de Ten Cate’s roomschgezind, maar zij werden het doopsgezind geloof toegedaan”. Op die manier wil de schrijver waarschijnlijk zeggen dat de Bornse Ten Cate’s rond de eeuwwisseling tot het doopsgezinde geloof over zijn gegaan (dat zou eventueel dus alleen voor de zoons van GERRIT TEN CATE gelden en niet voor hemzelf), maar dat ze niet rechtstreeks van trawanten van de fameuze Jantje van Leiden uit Munster zouden afstammen. Tot dusver hebben wij dit nog niet waar kunnen maken, maar het is mogelijk dat hij met de vermelding steunt op een toentertijd (ca. 1840) nog bij deze Bornse Ten Cate’s levende traditie, die echter thans geheel onbekend geworden is.