(Familieblad No. 10 – september 1977, blz. 198 - 203, deel III)
,,Roem
vrij, o vreemd’ling, uw paleizen,
Uw
grote huizen, ‘k ruil ze niet!
Neen,
‘t klein en need’rig hutjen,
Al
is het slechts van stro en riet,
Dat
heeft voor mij veel grote waarde,
Wanneer
het maar in Borne staat…..”
HULSHOFF.
Slaan
wij een Nederlands woordenboek op om te zien wat we onder een of een te
verstaan hebben, dan vinden wij die woorden niet.
KOENEN’s
“Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal” vermeldt onder het trefwoord keuter alleen, dat dit woord is afgeleid van ‘kote’, d.i. een ‘kleine boerenwoning’: “een ‘keuter’ is dus
een kleine boer, een boer met een klein bedrijf, ook wel een boer, die geen
paard houdt.
VAN
DALE’s “Groot woordenboek der Nederlandse taal” noemt
wél het woord ‘kot’ (klein
armoedig huisje, hutje of een minachtend woord voor huis; slechte kroeg of
bordeel; gevangenis; bergschuur en verblijfplaats voor vee), maar vermeldt de
afleiding van ‘kote’ niet.
Het officiele “Woordenboek der
Nederlandse taal” mist eveneens het trefwoord, maar onder het woord volgt een
zeer uitvoerig bericht: “een ‘kot’ is een kleine boerderij of een klein
boerenhuis; in deze zin was oorspronkelijk ‘kote’ in
gebruik, maar later komt ook ‘kot’ en ‘kotten’ voor. Inzonderheid in Overijssel in de vorm van ‘kate(n)’
i.p.v. ‘kote(n)’; ook zeer gewoon in familienamen. Gebruikt in de
vorm van ‘kot’ geeft het woordenboek dan allerlei ongunstige betekenissen,
zoals reeds bij VAN DALE geciteerd.
Het
“Middelnederlandse woordenboek” van VERWIJS en VERDAM kent de woorden daarentegen wel als oude woorden van vrouwelijk, onzijdig en
een enkele keer ook van mannelijk geslacht. Als voorbeeld voor dit laatste
worden dan de familienamen
‘Ten
Kate’, ‘Ten Cate’, ‘Ten Bruggenkate’
en ‘Ten Doesschate’ aangehaald. Dit is echter fout,
want wij hebben reeds gezien dat in de eerste naamval
niet van ‘De Kate’ gesproken wordt, maar van ‘Het Kate’ of in zijn oude vorm van ‘Dat Kate’,
gesproken wordt, maar van Het Kate, of in zijn oude
vorm van ‘Dat Kate’. Naast de betekenis van ‘hut,
huisje’ komt het woord ook voor in de betekenis van ‘verblijfplaats voor vee,
stal of schuur’. VERWIJS en VERDAM voeren hiervan enige middeleeuwse voorbeelden
aan, waarbij het woord in de archaïsche of versteende datiefvorm gebruikt
wordt, hetgeen dan onze familienaam oplevert.
Eén
ervan gaat over de wolf Izegrim, die een stel rammen
uit een hok (= kot) jaagt:
“… Hi meende se alle te verworgene,
Dinde daer af
was so te sorgene,
Ende gaf hem den vare so groot,
Dat elc voren t e n k o t e uutscoot…”
Ook
werd het woord in die zin figuurlijk gebruikt:
,,Die
vinden can die nauste laghe,
Hoe
dat men ‘t geld t e (n) k o t e jaghe,
Die
heet die vroetste…”
Wanneer
onze familienaam niet door het wonen op een kleine boerderij, katerstede
ontstaan is, zouden wij ons badinerend kunnen afvragen of deze oud-Vlaamse
dichtregels uit de 14e of 15e eeuw niet onze eertijds
voor een deel nogal gefortuneerde voorouders tot het voeren van hun naam
geïnspireerd hebben. In het bijzonder zou dat dan op de ‘Ten Cate’s’ uit Borne kunnen slaan,
waar deze volgens een overlevering (SNELLER) als Vlaamse linnenreders tijdens
de Reformatie daarheen gevlucht zouden zijn? Bovendien zou een dergelijke
nederige naam de oude, sober levende doopsgezinden niet ontsierd hebben. Er
stond immers ook geschreven volgens VERWIJS en VERDAM:
,,In clenen coten en in clenen steden
weet
men luttel van quadigheden….”
De
oudste bron van Twentse boerderijnamen met een ‘kate’ toevoegsel is het goederenregister van de graaf
Hendrik van Dalen uit 1188. Nog ouder verschijnt de in de naam van een oude tol
bij het Katerveer aan de IJssel bij Zwolle, genoemd
naar een voormalig dorp Katen (d.i. een verzameling
van ‘Kate’s ‘), dat door het meanderen van IJssel is “weggeschuurd” (VAN DOORNINCK). In 973 wordt deze
Cathentolle in
de oorkonden van de oude abdij van Elten genoemd:
“Theloneum de piscatione in pago Salon et in fluvio Ysala quod vulgari
nomine Cathentol dicitur” (GALLEE). Een soortgelijk dorp bestaat nog in de
buurt van Utrecht.
In
Vlaanderen komen verschillende gehuchten voor met de naam ‘Zevencote’.
Ook is er een ‘Zevenkotenhoek’ bij Werken (arr. Veurne), een ‘ ’t Kotje, ‘de
Kotjes’, een ‘Kothem’. In Frans-Vlaanderen
komt bij Duinkerken een ‘Zuydcote’ voor, al in 1121
genoemd. MANSION geeft hiervan nog meerdere voorbeelden.
Van
de moderne taalkundigen schrijft MOERMAN: ,,Cate of cote
is middelnederlands voor een
huisje of hut. In het Oosten was een ‘cate’
de woning van een ongewaarde, d.i. een in de marke
niet volgerechtigde kleine boer, kotter of keuter”.
Iets
dergelijks schrijft ook HEKKET: ,,Kate
is een spellingsvariant van ‘kotte’, ook wel
voorkomend als ‘katte’.
De oorspronkelijk betekenis van het
woord was een ‘hut’ of ‘huisje’, later een ‘kleine boerderij’, waarvan de
eigenaar, ‘de kotter’ of ‘keuter’ geen gewaarde rechten in de marke had. De bewoner kon ook een ‘kaatsitter’
genoemd worden, d.w.z. hij, die op een ‘kate’
zat. Vandaar het rijmpje:
,,Van
een keuter op ‘n boer,
dat
valt zoer (d.w.z. gaat niet zo gemakkelijk).
Van
‘n boer op ‘n keuter,dat
geet vleuter!”
(d.w.z. dat gaat gemakkelijker, vlotter).
In
Vlaanderen en Brabant kende men dit woord ‘kaatsitter’
als ‘cossate’ of ‘kossaard’ in
tegenstelling tot de ‘hoevenaar’, die op een grote boerderij woonde.
In
Duitsland gaat het al niet beter met onze naam. ,,Et geiht
better van en Hoff as van
en Kotten”, zeggen ze in het Rijnland volgens MULLER; een ‘kotte’ is bij
hem een ‘elende Hütte’, een
‘armselige Stube’. Rond Cleef, Rees en Meurs is een
‘kleine Bauernstelle’. Het grote Duitse woordenboek
van de gebroeders GRIMM geeft zowel het woord ‘Kate’
als ‘Kote’ : een ‘Kate’ is een daglonershut, ‘een Noordduits
woord dat gewoonlijk als ‘Kathe’ wordt geschreven! In
Mecklenburg is een
een ‘Katen’ een
klein, eenvoudig dorpshuis. ‘Kate’ is een nevenvorm van ‘Kote’ , zegt het woordenboek; het komt zowel in
vrouwelijke, mannelijke als onzijdige vorm voor (in de laatste het meest), wat
volgens de GRIMM’s een bewijs is voor de ouderdom van
het woord. Zij noemen het dan ook een “altes, bedeutsames Wort”. De algemene
betekenis, schrijven zij, is ‘huis in geringschattende zin', hetgeen veel voorkomt bij oeroude woorden, die dan in reeds gedevalueerde
betekenis in de historische tijd opduiken.
In
zuidwestelijk Duitsland, in het Zwarte Woud, kent men het woord als ‘Kotte’, ‘Kotten’ in
dezelfde zin als in Twente de ‘lijftucht’, het ‘olderhuus’,
waarin de oude boer met zijn vrouw op het erf blijft wonen, wanneer een jongere
generatie het werk overneemt.
Verder kent men ook in het Duits de ‘Kote’ met
dezelfde geringschattende bijbetekenissen als in Nederland.
BRECHENMACHER
noemt als voorbeelden van Duitse familienamen uit 1423 een ‘Styne
Kotte’, een non te Aulenhausen
in Nassau en in 1567 een ‘Claas tom
Cotten’, die dan rechter is in Halver in Westfalen. Iemand, die op een ‘Kotte’
woont, was een ‘Kotmann’ (ook wij kennen een ‘Kateman’, ‘Kaetman’,
‘Kotteman’, ‘Koteman’; zie bijdrage 1 van deze
serie). De schrijver wijst nog op een geheel andere betekenis van het woord in het Duits,
maar deze mehrfach verzeichnete
Bedeutung ‘Luteus homo’,
alias ‘Dreckkerl’ kommt
(tot onze geruststelling) gar nicht im Frage!“
In
Engeland, in het bijzonder in Schotland, wordt een keuterboer een ‘cottar’, ‘cottor’ genoemd. In de
gebieden waar zich in de
,,In a
wee cantee cote
an auld gude
man and wifie sat…”,
dicht SCOTT in
1793 (WRIGHT).
Bronnen:
1.
Brechenmacher, J. K., Etymologische Wortenbuch der deutschen Familiennamen, Limburg a/d Lahn.
Bd. 2 (1975), p. 99;
2.
Dale, J. H. van, Groot
woordenboek der Nederlandse taal. ‘s-Gravenhave.
Dl. 1 (1976), p. 1249;
3.
Doorninck, J. I. van, Overijsselsche plaatsnamen. Nomina geographica
Neerlandica. Dl. 1 (1884), p. 53;
4.
Gallie, J. H., Vorstudien zu einem
altniederdeutschen Worterbuch. Leiden (1903), p. 467;
5.
Grimm, J. & W., Deutsches Worterbuch.
Leipzich. Bd. 5 (1873), pgs.
274 & 1882©f;
6.
Hekket, B. J.,
Oost-Nederlandse familienamen. Enscheden (1975), p.
84;
7.
Hulshoff, A., Samenleving en
onderwijs te Borne in de
8.
Koenen, M. J.,
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. Groningen ‘s-Gravenhage
(g.j.), p. 486;
9.
Mansion, J., Toponymische
aantekeningen; in: Album J. Vercoullie. Gent. Dl. 2
(1927), p. 199;
10. Moerman, H. J., Nederlandse plaatsnamen. Leiden (1956),
p. 122;
11.
Müller, J. Rheinisches Worterbuch.
Berlijn. Bd. 4 (1938), pgs.
1279 & 1285;
12. Rhamm, H., Die Groszhufen der
Nordgermanen. Braunschweig (1905), p. 71;
13. Sneller, Z. W., De opkomst van de plattelandsnijverheid
in Nederland in de
14. Verwijs, E. & J. Verdam, Middelnederlandsch
woordenboek. ‘s-Gravenhage. Dl. 3 (1894), pgs. 1988-f & 1991-f;
15.
Woordenboek der Nederlandsche taal, ‘s -Gravenhage.
Dl.
7-2 (1941), pgs. 5813-5821;
16. Wright, J., The
English dialect dictionary. Londen. Vol. 1 (1898), pgs.
740-f.