(Familieblad
No. 11 – nov 1977,
blz. 217 - 222, deel IV)
,,Eigennamen kunnen ons vaak aangaande de taal dingen
leren, die ons op geene andere wijze worden
herinnerd, omdat zij dikwijls veel langer blijven bestaan dan de soortnamen,
waaraan zij zijn ontleend en dus merkwaardige oude woorden alleen in
familienamen voortleven..
VERDAM.
Het
gebied, waarin de ‘kate’ of ‘cote’ als de benaming voor een kleine woning voorkomt, is
veel groter dan uit de aangehaalde teksten uit Nederland, Duitsland en Engeland
blijkt. Ook in het Frans kende men vroeger de ‘cote’
als een armelijke woning voor lieden van de laagste stand,; een cotier is een horige en een ,coterie, oorspronkelijk een,
‘groep van kleine boeren’ (BRØNDAL).
In
Noorwegen en Zweden kent men de ‘Kotkarl’ in de zin
van onze keuterboer.
In
deze landen is een ‘kate’
een eenvoudig huis, een ‘Klenhusen’. Men gebruikt het
woord “van Smaaland tot in het hoogste noorden”, waar
wij dan weer naast de ‘køyta’, de boshut van
gevlochten twijgen in Noorwegen (Holthausen), de koatie, goatta,,
de met rendiervellen bespannen hut der Lappen in het Scandinavisch-Russische
grensgebied tegenkomen (RETSZIUS en BRØNDAL).
In
het ‘Jarthabók’, een lijst van IJslandse
boerderijnamen uit de 18e eeuw, komt het ‘Forna-kot’ voor. ‘Forna’ betekent ‘oud’: de naam betekent dus zo iets als
onze ‘Oldekotte’ (Kuhn).
Bij de Finnen is de ’kota’ de naam voor de
oorspronkelijke, echte Finse woning, een ronde, gevlochten hut, waarin men nog
woonde toen de Germanen al hun grote, rechthoekige huizen bouwden. Bij de Esten en de West-Finnen is de ‘kota’ nu nog een soort ‘zomerkeuken’, dus zoiets als ons
stook- of bakhuis. Meestal bouwde men deze (althans in 1885) in de vorm van een
kegelvormige, ronde hut (RETSZIUS). Een ‘cháta’ is
een hut of kleine woning in het Klein- en Wit-Russisch
en een chat of chattrc een
hut in een Tsjechisch dialect.
Nog
verder van huis brengt ons HOLTHAUSEN: woorden die in
het Fins voorkomen behoren tot de z.g. ‘Fins-Oegrische
taalgroep’, die zijn oorsprong vindt (daar zijn althans aanwijzingen voor) in
het oude Iraans, een oeroude Perzische taal. Zo is
een:
Kat, xat of xot` = een
woning of hut in het Tseremissisch (een oer-Finse taal);
Kat = een
woning of hut in het Ostjakisch (evenals het Hongaars
een Oegrische taal);
Kad =
een huis in het modern Perzisch;
Katak =
een huis in het middeleeuws Perzisch;
Kata =
een kamer of voorraadschuur in het Avestisch, een oud-Perzische taal uit
ca.1000-500 vóór Chr.
TRIER
wijst dan nog op het Sanskrietwoord voor hut: ‘kata’,
dat tegelijkertijd ook ‘vlechtwerk’ zou betekenen.
JACOBSOHN,
die zich gedurende de 1e wereldoorlog een enorme kennis der Fins-Oegrische talen
verwierf door onderzoek in Russische krijgsgevangenkampen, vermoedt dat ons
woord ‘kote’ via deze taalgroepen zowel in het
West-Europees als in het Russische is binnengedrongen. Ook de Wit- en Klein-Russen blijken het woord te kennen: een ‘cháta’ is in beide talen een hut of woning zonder meer.
Evenals een aantal andere door hem geciteerde Russische en Hongaarse
taalgeleerden (MUNKACSI, KORSCH,
GOMBOCZ e.a.), gelooft hij dat de oorspronkelijke stamklinker van ons woord de
‘O’ moet zijn geweest en niet de ‘A’: hij spreekt dan
ook “van een Oeriraanse grondvorm ‘kot’ “. In het
Russische is deze klinker ook naar de U verschoven:
za-kutat =
verbergen, omhullen (ook verstoppen of bewaren);
za-kuta = strohut,
stal;
za-kutok = warme veesal;
po-kut = toevluchtsoord, asiel.
Door
de taalgeleerden wordt bovendien vastgesteld dat ons ‘kate’ of ‘cote’
oorspronkelijk niet tot de Germaanse taalschat heeft behoord. Al in 1873
schreef GRIMM dat ‘kate’ of
‘cote’ een zeer oud woord moest zijn. HEYNE gaat
verder: in 1899 spreekt hij over “de
duistere herkomst van het Oud-Noorse ‘kot’ en ‘kytja’ (in
het Angelsaksisch ‘cot’, ‘cote’
of ‘cyte’; in het Nederduits ‘kote’, ‘kotte’ of ‘kate’), woorden die
niet in het Hoogduits voorkomen.
In
1905 schrijft RHAMM als eerste dat deze woorden “tot de Fins-Oegrische
taalgroep behoren en afkomstig zijn uit de grensgebieden tussen Azië en Europa:
de ‘kota’, een kegelvormige
hut, gemaakt van opstaande staken met een bedekking van rendierhuiden, boombast
of gevlochten twijgen is, zoals algemeen door de Finse oudheidkundigen
aangenomen wordt, de oudste woning der Finnen geweest. In deze ‘kota’ brandde een open vuur zonder haardstede. De ‘kota’ kwam bij de ‘Germanen’ in gebruik nadat zij de Finse
bevolking onderworpen hadden, die deze hutten gebruikte. Zij zijn eigenlijk
niet voor boeren geschikt, maar alleen voor jagersvolken”.
Na
deze herleiding van onze naam uit het grensgebied van Azië en Europa in het
hoge noorden - een
mening, die ook door de Zweed STENDER-PETERSEN
gedeeld wordt -, komt er in taalkundige kringen een stroming op, die zulke van
oorsprong niet-Germaanse woorden aan oude Skytische
en dan speciaal aan Sarmatische invloeden wil
toeschrijven, wel van Slavische oorsprong, maar afkomstig van nomadenvolkeren
uit het Zwarte Zeegebied. Men kwam allereerst op deze gedachte omdat bleek dat
grondvormen van het woord ‘cote’ ook in de Romaanse
talen voorkomen, zodat het contact tussen oost en west zuidelijker moet hebben
gelegen, terwijl men bovendien reeds lang duidelijk Skytische invloeden meent te onderkennen in de oude
Noormannenkunst. Hoe deze Sarmatische Skyten dan in Scandinavië gekomen waren is een tweede vraag, die
onbeantwoord bleef. BRØNDAL, die deze opvatting
verdedigt, zegt dan ook:
“het
woord ‘cote’ bestond dus in de Scandinavische en de
Germaanse talen, maar daarvoor zowel in de Fins-Oegrische als in de
Romaanse talen...Men weet dat de van twijgen gevlochten hut en grote rol
speelde in het leven der steppenomaden (wat ook de Skytische
Sarmaten waren) waarover zowel de klassieke als demiddeleeuwse
schrijvers berichten.....Wanneer dit woord, zoals wij
veronderstellen, terug te voeren is tot het Skytisch
en identiek blijkt te zijn met de ‘kata’ in het
Sanskriet, dan moet het een zeer oud ‘arisch’ woord
zijn, waarschijnlijk afkomstig uit tijden voor het eerste contact dezer
‘Ariërs’, met het oude India....”.
“Deze
veronderstelling”, schrijven in 1936 de auteurs van het eerste moderne
Nederlandse etymologisch woordenboek (FRANCK en VAN WIJK), “heeft veel
aanlokkelijks”. Anderen geloofden later weer aan taalinvloeden van de Illyriërs, eveneens een oud volk, nu echter uit de Balkan
(SCHÖNFELD); maar thans, zoals KUHN in 1958 schrijft, gelooft niemand meer in
de ‘Illyromanie’.
Heden ten dage
gaat men namelijk van een geheel ander standpunt uit (GIJSSELING en KUHN). Voor
de periode der grote volksverhuizingen woonde in het noordwesten van Europa in
een gebied, ongeveer begrensd door de rivieren de Aller en de Weser in het noordoosten en de Somme
en de Main in het zuiden, een nog voor ons onbekend
volk, waarvaan uit archaeolische vondsten alleen
bekend is dat het geen koningsheerschappij had en, zoals de vele gevonden
votiefstenen getuigen, een aardemoeder godsdienst kende (HACHMANN,
KOSSACK en KUHN). Voor een gedeelte werd dit volk vanuit het zuiden door Kelten
‘gekeltiseerd’ volgens de opvatting van GIJSSELING en
later in het westen door de derwaarts trekkende Germanen (die moeten dan de ’Neder-Saksen’ geweest zijn) ‘gegermaniseerd’. Ongetwijfeld
namen deze laatste vele woorden uit de taalschat van dit oorspronkelijke volk
over. GIJSELING vermoedt dat dit volk de Belgen van Julius
Ceasar waren, althans wat het zuidwesen
van dit gebied aangaat, waartegenover KUHN veronderstellingen uit over
Slavische Wenden (Veneten?), die ook nu nog in
bepaalde Westfaalse enclaves (b.v. in de kringvormig
gebouwde ‘Wendendorpen’ Satemin, Mammoisel en Bussau ten ZW van Hitzacker en ten ZO van Luneburg)
opvallen door hun Slavische gelaatskenmerken, o.m. geprononceerde jukbeenderen
en overigens ook duidelijk in Twente te herkennen zijn (SASSE en SCHUILING; zie ook SNUIF).
Evenals
indertijd de Angelen en Saksen bij hun verovering van
Engeland de oorspronkelijke bevolking naar de minst aantrekkelijke delen van
het land terugdreven (Schotland, Wales en Cornwall),
gebeurde dit bij ons. Men vindt volgens KUHN de resten van hun oude taal vooral
terug in plaatsnamen der eertijds moeilijk
toegankelijke gebieden, in afgelegen dalen tussen de bergen en vooral ook op de
‘moeilijk bereikbare Oost-Nederlandse geestgronden van Twente’
,
dat omringd en doorsneden door eindeloze moerassen,
nog tot in het begin van de
Dat
dit volk na de verovering in een ondergeschikte positie leefde, leidt KUHN
onder meer uit de devaluatie in het taalgebruik van het woord ‘kate of kotte’
af.
“Dit
is een onvervalst prae-Germaans woord”, schrijft hij in 1959, ‘en is uit hun taal (d.w.z. de Wendische) afkomstig... Overal, waar de ‘kotte’ aangetroffen wordt, is deze de woonplaats geworden
van onzelfstandige, kleine luiden, meestal horigen. Het verspreidingsgebied
ligt hoofdzakelijk in noord-westelijk Duitsland
(waarbij hij naar bekend Duits gebruik Twente maar insluit). Het Hoogduits kent
het woord alleen in de Nederduitse vorm. Men krijgt de indruk dat een deel van
deze oerbevolking indertijd leefde zoals onze keuterboeren, zo ongeveer als Tacitus het wonen in de leefwijze van de Germaanse slaven
beschrijft......
Het
is één der aanwijzingen dat bij de verovering van noordwestelijk Duitsland geweld
werd gebruikt......”Het ons door hen nagelaten woord ‘kate’ (‘kotten’) wijst op hun declassering en ontrechting”, herhaalt KUHN nog eens in 1962.
Nadat
hij dit schreef, is er voor zijn visie nog geen andere in de plaats gekomen.
Waar nadere historische gegevens ontbreken zal het ook
wel een onoplosbaar raadsel blijven of de ‘kate’ nu
van de Finnen in het noorden, de Skyten uit het
zuiden of van de eveneens Slavische Wenden in onze taalschat gekomen is.
Bronnen:
1.
Brøndal, V. Mots ‘Scythes’ en nordique
primitif. Acta philol.
Scand. Dl. 3 (19280, pgs.
3-f, 24-f en 29;
2.
Franck, J. & N. van Wijk, etymologisch Woordenboek der
Nederlandse taal (Supplement).
3.
‘s- Gravenhage
(1936), pag. 91;
4.
Grimm, J. & W., Deutsches
Wörterbuch. Leipzig. Bd. 5 (1873), pag. 1883;
5.
Gijsseling, M., Toponymisch woordenboek van Belgie,
Nederland, Noord-Frankrijk en West-Duitsland
voor 1226. Gent
(1960);
6.
Hachmann, R., G. Kossack & H. Kuhn,
Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster (1962), pag.
126;
7.
Heyne, M., Das deutsche
Wohnungswesen (
8.
Holthausen, F., Wortdeutingen.
Indogermanische Forschungen Dl. 32 (1913), pag. 339, nr. 27;
9.
Jacobsohn, H., Arier und Ugrofinen.
Göttingen (1922), pag. 203, voetnoot 2 en pag. 207;
10. Kuhn, H., Vor- un
frühgermanische Orstnamen in Nord-deutschland
und den Nederlanden. Westfälische Forschungen, Bd. 12
(1959), pgs. 5-ff en 34;
11.
Kuhn, H., Kleine Schriften III (Namenforschung). Berlijn/New York (1972), pgs. 168 en 289;
12.
Retzius, G., Finnland. Berlijn (1885), pgs. 24-ff;
13. Rhamm, K., Die groszhufen
der Nordgermanen. Braunschweig (1905), p. 65, 67 en 71;
14.
Sasse, A., Komen er ‘Franken’ voor in Drente of ‘Kelten’ ? Tijdschrift Kon.Ned. Aardrijkskundig Genootschap.,
2e Ser. 165 (1899). P.277;
15.
Schönfeld, M., Illyrische namen in
Drente en Overijssel. Driemaandelijkse bladen N.S. 10
(1958), pgs. 87-91;
16.
Schuiling, R., De grenzen van de provincie Overijssel en hare landschappen. Tijdschr. Kon. Ned. Aardrijkskundig Gen.,
17. Snuif, C. J., Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis
van Twenthe. Amsterdam (1930). P. 161;
18. Stender-Petersen, A., Slavisch-germanische
Lehnwörterkunde. Göteborg’s Kungl.
Vet. o Vitt. Saml. Handl. 31-4 (1927), pgs. 228-234;
19. Trier, J., Holz, Etymologie aus dem
Niederwald. Münstersche Forschungen, Heft 6. Münster/Keilen (1952(, p. 77;
20.
Verdam, J., Uit de
geschiedenis der Nederlandsche taal. Leeuwarden
(1890), pgs. 129-f.