(Familieblad No. 12 – feb 1977, blz. 272 – 280, deel V)
,,Gae, zwerf, mijn kroost, in ‘t spits der pennen
Ten spot van die uw Spraek, niet kennen:
In konst word lof nog spot geägt.
Ten zij van kenners voortgebragt.
LAMBERT TEN KATE HERMANSZ (1710)
De etymologie is dat onderdeel der filologie, dat de
afkomst en ontwikkeling der woordvormen en hun betekenis onderzoek. Wanneer wij
nu trachten na te gaan wat deze wetenschap over onze naam te
vertellen heeft, komen wij aldra voor moeilijkheden. Vele etymologen hebben
zich inderdaad met de studie van onze naam beziggehouden (om slechts enkelen
der voornaamsten te noemen: de Duitsers KLUGE, KUHN, WALDE en POKORNY; de Noren FALK-TORP en
PERSSON en de Nederlander DE VRIES), maar het is te begrijpen dat bij een woord
als ons ‘kate’ of ‘cote’,
dat - zoals wij al eerder hebben gezien - een dermate
oude en ver buiten ons grenzen teruggaande geschiedenis heeft, de verklaringen
voor een leek weleens vaag, vreemd en een enkele keer
zelfs tegenstrijdig blijven. Volgens de WINKLER-PRINS-encyclopedie
kan de uit onze Bornse tak stammende LAMBERT TEN KATE
HERMANDSz. (1674-
LAMBERT TEN KATE zelf heeft blijkbaar niet erg met het probleem van de betekenis van zijn familienaam in de maag gezeten, want wat hij erover bericht in zijn ”Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche sprake”
zegt niet veel, al is natuurlijk te bedenken dat de werkelijke ‘kennisse’ na zijn eigen eerste en aarzelende schreden in de loop der tijden aanzienlijk dieper is geworden:
“KOTE, KOT = Cavum (hol), latibulum (schuilhoek), casa (hus), tugurium (eveneens hut).
In het IJslands: köt = praediolum (kleine boerderij); Angelsaksisch: cote = casa (hut). Hiertoe: Hondskote, hondkot = plaatsnaam in Oost-Vlaanderen.”
In het tweede deel van zijn boek komt hij er nogeens op terug en schrijft:
“Uit ons oude KOT en KOTE = cabum (hol), latibulum (schuilhoek), om de holligheid, ontleend is onze naem van ‘kote’ = talus (kootbeen of bikkel) en astrologus (sterrenwichelaar of waarzegger)”.
De vertalingen van zijn Latijnse verklaringen werden door ons tussen haakjes bijgevoegd. Zijn laatste, duistere opmerking zal vermoedelijk een mogelijk toekomst voorspellen met behulp van het werpen van ‘Koters’ of bikkels, de handwortelbeentjes van het schaap, waaruit het latere bikkelspel der meisjes is overgebleven. Er is echter weinig origineels in de verklaringen van LAMBERT TEN KATE, want hij heeft ze (zonder bronvermelding) vrijwel letterlijk overgenomen uit het oude ‘Etymologicum teutonicae linguae’ van KILIAEN (1528-1607), eertijds corrector bij de vermaarde drukkerij van Plantijn in Antwerpen, die overigens nog als een nadere uitleg voor de zinspelen over de bikkels toevoegt:
“ KOTE, KOT: leden, die uit de koten zijn (dus een ‘kom’ of een ‘holte)“.
Deze uitleg is weer een andere, dan die DE VRIES later bij ‘koot’ = bikkel geeft. Volgens hem ontleent het woord juist zijn betekenis aan de ronde vorm van de bikkel en hij brengt het woord daarom ook in verband met ‘keutel’ en ‘kuit’.
Maar wanneer er van buiten een ‘ronding’ is, kan er aan de binnenkant ook een ‘holte’ zijn, zodat beide begrippen toch weer elkaar naderen. Wij zien aan zo iets op welk glad ‘bespiegelend’ terrein de etymologie zich beweegt!
Ook de vermaarde VOSSIUS (1577-1649) heeft zich met onze naam bezig gehouden, maar kwam - zij het wat breedsprakiger - niet verder dan de bovengenoemde KILIAEN.
In het “Etymologisk ordbog over det norske og det danske sprok” van FALK en TORP, wordt in 1903 de opvatting verkondigd dat ‘kot’, ‘cote’ en ‘kate’ een uit twijgen (wilgentenen) gevlochten hut zou betekenen, hierbij begrijpelijkerwijze uitgaande van de in het hoge noorden van Scandinavië van oudsher bekende hutten van de Lappen en van houthakker (zie vorige bijdrage), de ‘koyta’. Dit woord zou dan weer verband houden met het Indogermaans ‘gud’, dat iets kronkeligs zou betekenen, zoals b.v. een darm (vandaar het Engelse ‘gut’) of een taaie twijg om mee te vlechten.
Een andere bekende Noorse etymoloog PERSSON ziet de betekenis van de ‘koyta’ evenals de oude KILIAEN en onze LAMBERT TEN KATE als een gat in de grond. Hij ziet dat - en daarin komt hij overeen met een conclusies van de geschiedschrijvers over de menselijke woningbouw, waarop wij in de volgende bijdrage van deze serie terug zullen komen - als de alleroudste vorm van wonen, wat ook wel aannemelijk is. Hij wijst de verklaring van FALK en TORP in die zin af, dat hij het zwaartepunt bij de Noorse hut niet op het vlechtwerk wil leggen, maar op de ronde, een ruimte omsluitende vorm van het bouwsel.
Het al door FALK en TORP aangehaalde Indogermanse
‘gud’ is volgens de Duitse taalgeleerden WALDE en
POKORNY afgeleid van een grondwortel ‘geu-’, wat
‘buigen’, zich ‘krommenwelven’
betekent, waaruit dan door toevoeging van de dentalen ‘t’ of ‘d’, de z.g.
tandletters (in het Duits ‘dentalerweiterung’
genoemd, een bekend begrip in de etymologie) onder meer een groot aantal
woorden zijn ontstaan, die iets met een ‘omhulling van een ruimte’ te maken
hebben. Wij krijgen zo het Engelse ‘coat’ voor mantel, ‘kutte’
in het Duits voor monnikspij, evenals het Duitse ‘kötze’
voor een gevlochten draagkorf en een ‘kute’,
een kuil of put in de grond, teveel om op te noemen maar ook de groep ‘kot’ en
‘kate’ als de benamingen van
een eenvoudig huis, een stal of een hut. Hoogst merkwaardig in dit verband is
het volgende: aan de weg van Osnabrück naar Warendorf ligt bij het dorp Füchtorf
het paleisachtige ‘Haus
Harkotten’ (dus een ‘kotten’ op een verhoogd stuk
grond in een moeras), waarop nagaanbaar vanaf het
midden der
In de vierde bijdrage over dit onderwerp schreven wij dat het woord ‘kate’ of ‘kote’ geen direct Hoogduits is. Maar het is merkwaardig dat deze taal wel een woord ‘gaden of gadem’ kent, eertijds geschreven als ‘c(k)adum’ en ook als ‘cadhum’ (cadheim)?), waarvan volgens GRIMM en KLUGE de oorsprong eveneens in de mist der tijden verscholen ligt. Het is in zuidelijk Duitsland, Zwitserland en Tirol de benaming voor een eenkamerwoning, een ‘half onderaard vertrek’. Nu nog zou men in Zwitserland de “gadenmeister” kennen, de opzichter over de communale, sennenhutten, der herders op de almen. Het leeft ook voort in plaatsnamen, zoals b.v. Berchtesgaden, de ‘gaden’, (of het huis) van Berchtold. Men heeft verwantschap gezocht bij het Griekse ’kitoon’ = kleding en WACKERNAGEL wijst daarbij op vele overeenkomende woorden of woordstammen bij kleding en huizenbouw, “omdat beide in de oudheid volgens eenzelfde techniek vervaardigd werden, n.l. door vlechten”, waarbij i.v.m. de ‘gaden’ gewezen wordt op het oud-Noorse ‘Gaddan’, dat vlechten betekent en weer afgeleid wordt van de eerder genoemde Indogermaanse ‘geu-‘-wortel. Dat zou dan overeenkomen met ons ‘kate’ en het engelse ‘coat’ voor mantel. GRIMM geeft vele voorbeelden van het gebruik van het woord ‘gade(m)’ in het Hoogduits en wijst op een mogelijke verwantschap met ons ‘kate’ of ‘kote’ “bij welk woord de wetten der klankverschuivingen veelvuldig met de voeten getreden worden”! (Later heeft men daarin toch weer bepaalde wetmatigheden ontdekt.) Evenals bij ons ‘kate’, ‘kote’, was ‘gade(m)’ oorspronkelijk een equivalent van het Latijnse ‘domus’ = huis, maar devalueerde het later tot een benaming voor kleinere bouwsels in geringschattende betekenis (GRIMM).
DE VRIES, de schrijver van ons Nederlandse etymologische woordenboek in moderne vorm, brengt daarin geen nieuwe ideeën over de betekenis van onze naam. Hij compileert alleen (zoals wij) oudere, reeds door ons genoemde auteurs. Merkwaardigerwijze acht hij de verklaring dat onze naam ontstaan zou zijn uit de ‘hut van gevlochten twijgen’ van FALK en TORP zeer aannemelijk. Deze voorkeur zal wel geboren zijn uit zijn grote verering voor de Duitse taalkundige TRIER, die voor zijn etymologieën, wat de huizenbouw betreft, uitgaat van de aloude benamingen voor alle werkzaamheden, die van oudst betrekking hadden op de verwerking van hout, het vlechten vooral van tenen wanden en het daarna met leem berapen (besmijten) daarvan. Voor het vlechten der wanden van de oudste woonvorm na het hol in de grond of in de rotswand, de hut, werden bij voorkeur wilgen tenen gebruikt, wat later overging op de opvulling der wanden van de houten vakwerkhuizen. TRIER, zowel als zijn voorganger MERINGER, bespreken een groot aantal woorden en begrippen, die met dat vlechten van twijgen te maken hebben gehad, maar nergens wordt deze eertijds bij de bouw van (in het bijzonder oude Twentse boeren-)huizen onmisbare activiteit in verbinding met de namen ‘kote’ of ‘kate’ gebracht. Men weet naast de Scandinavische ‘koyta’, welke naam ook nu nog in het noorden wordt gebruik voor een van tenen gevlochten viskaar (zoals de Indische ‘sero’), dan ook alleen maar de Duitse ‘kötze’, een van twijgen gevlochten, op de rug gedragen korf, aan te halen, maar waarvan de naam zoals hierboven beschreven even goed van het ‘welvende’, het omhullende afgeleid kan zijn. “Men heeft ook vergelijkingen gemaakt”, vervolgt DE VRIES, met het oud Indische ‘gudam’ = darm en dan verder met de Indogermaanse wortel ‘geu’ = buigen, zich krommen. Dan kan men uitgaan van de betekenis ‘hutkuil’, waarover een vlechtwerk van takken wrd opgericht; hierop zou dan het woord voor zijn overgedragen. In de eerste uitgave van zijn woordenboek in de Aula-reeks schrijft hij nog: “Vlechtwerk was bruikbaar voor allerlei dingen, zoals manden en korven”. Ons woord ‘kot’ betekende klaarblijkelijk zulk en gevlochten woning, maar daarnaast staat het Duitse ‘kieze’, dat ‘korf’ betekent, tewijl het Noorse woord ‘koyta’ zowel een ‘van takken gevlochte hutje’ als een ‘visben’ aanduidt.
In zijn grote uitgave van 1971 wordt deze nadere toelichting weggelaten en begint hij de paragraaf over ‘kot’ met woorden: “de etymologie is onzeker”.
Men kan bij de etymologie van onze naam echter ook rechtstreeks op het begrip ‘hutkuil’ aansturen, het vlechtwerk daarbij latende voor wat het is, uit de ruimte omhullende betekenis van het woord ‘kote’ met zijn verwante vormen. Dit laatste doet ook de reeds eerder genoemde KUHN, die van de Indogermaanse wortel ‘geu-‘ gutterale klankverschuivingen. (beide gutterale, d.w.z. keelletters) en ‘dentalerweiterung’, waarbij een ‘d’ of ‘t’ (beiden ‘dentale’ of tandletters) ingevoerd wordt en het ‘optreden van de nul-trap in de ablaut’(dit is een meestal depreciërende klankverlaging van de hoofdklinker van een lettergroep), waarbij de klinker een doffe ‘u’ wordt, op een grondvorm ‘kut’ terecht komt, een heel oud woord voor buik- of maagholte (waarop wij in de laatste bijdrage van deze reeks uitvoerig terugkomen), het (moeder)lijf, hetwelk “nauw verwant is met het Litause ‘kutis’ = stal, het Griekse ‘koetos’ = hol, omhulling of huid (zie hierboven de ‘kitoon’!) en het Latijnse ‘cutus’ = huid en evenzo met het zuiver Germaanse ‘huth’, een woord voor zowel onze hut als onze huid.
Korter en daardoor zo apodictisch als maar mogelijk is, schrijft KLUGE:
“KOTE of KATE: men ziet in ‘kote’ een dentale uitbreiding (dus een toevoeging van de tandletter ‘t’) van de Indogermaanse wortel ‘geu-‘, hetgeen ‘buigen’ betekent en neemt het begrip ‘holte’ als grondbetekenis van ‘kote’ aan”.
Wij zouden nóg verder kunnen gaan: ook in de Indische talen het Sanskriet en het daaraan in het geheel niet verwant Dravidisch, komen voor de begrippen ‘hut’ en ‘huis’, ‘pot’ en ‘holte’ woorden voor die een allermerkwaardigste overeenkomst vertonen met onze naam (zie BURROW & EMENEAU, MAYERHOFER of TURNER) waarbij dan zou blijken dat het Sanskriet naar alle waarschijnlijkheid de woorden ‘kutih’ en ‘kotah’, die beiden ‘huis’, ‘hut’, ‘tent’, ‘tempel’, ‘vesting’, e.d. betekenen, ontleend heeft aan het Dravidisch, de taal van een Indisch oervolk, waaruit o.m. het Maleis is afgeleid (ook in dit Maleis kennen wij het woord voor een soort ‘versterkte plaats’
of ‘nederzetting’: in het “Aardrijkskundig woordenboek” van VAN DER AA worden in Indonesië 39 plaatsnamen genoemd die met ‘kota of kotta’ beginnen!). Dit Davidisch vertoont op zijn beurt weer duidelijke verwantschappen met de Fins-Oegrische talen (MEILETT & COHEN). Wij komen dan echter op een dermate diep in de oertijd teruggaand en hypothetisch terrein, dat wij daar maar verder over zullen zwijgen. Fascinerend is het echter wel!
Wanneer wij deze op het oog zo vreemdsoortige begrippen
naast elkaar opgesomd zien worden mogen deze spelingen van het taalkundig vernuft voor ons als leken op dit gebied vreemd lijken.
Maar wij moeten hierin gelaten aanvaarden wat de grote heren wijzen. DE VRIES
ZEGT HET ZELF AL IN ZIJN INLEIDING: “Wij zullen de etymologen op hun woord
moeten geloven dat alles juist is”.
Daar hebben wij in Twente een mooi spreekwoord voor:
“bi grote heer’ n mö j zwiegen en joa zegg’ n”
En schreef ook onze grote LAMBERT TEN KATE het al niet in 268 jaren geleden:
“..... In konst word lof nog spot geägt,tenzij van kenners voortgebragt....?”
Bronnen:
1.
Aa, A.
J. van der, Aardrijkskundig woordenboek, Gorinchem
(1845), Dl. 6, pgs. 599-602;
2.
Burrow,
T. & M. B. Emeneau, A Dravidian etymological
dictionary. Oxfors (1961), pg. 114 (nr. 1379);
3.
Falk, H.
& A. Torp, Etymologisk ordbog over det Norske og det
Danske sprog. Kristiania (1903), Dl. 1, pag. 406;
4.
Grees, H.,
Das Seldnertum im östlichen Schwaen
und sein Einflusz auf die Entwicklung der ländlichen
Siedlungen. Berichte zur deutschen Landeskunde. Bd. 31 (1963), pgs. 104-150;
5. Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch. Leipzig. Bd. 4-1 (1878), pgs. 1131-1134;
6. Hermans, A. G. G., Jacht en taal. Schiedam (1951), pag. 302;
7. Kate Hermansz., L. ten, Gemeenschap tussen Gotische spraeke en de Nederduytsche. Amsterdam (1710), titelblad;--------, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche sprake. Amsterdam (1723), Dl. 1, pag. 287 en Dl. 2, pag 211;
8. Kiliaen, C., Etymologicum teutonicae linguae. Antwerpen (1599); herdruk Leiden (1777), Dl. 1, pag. 319;
9.
Kluge,
F., Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. Berlijn
(1963), pag. 396;
10. Kuhn, H., Hadbarden und Hadraumer. Namn och bygd. Bd. 29 (1941), pgs. 112-ff;
11. -----, Vor- un
frühgermanische Ortnamen in Norddeutschland und den Niederlanden. Westfälische
Forschungen Bd. 12 (1959), pgs. 5-ff;
12. Mayrhofer, M., Kurszgefasztes
etymologisches Wörterbuch des Altindischen. Heidelberg (1956), Dl. 1, pgs. 220 & 270 (sub. ‘kutih en kotah’);
13. Müller, J., Rheinisches Wörterbuch. Berlijn, Bd. 4 (1938), pag. 1285;
14. Meillet, A. & M. Cohen, Les langues du monde. Parijs (1952), pag. 486 (artikel van J. Bloch);
15. Meringer, R., Etymologien zum geflochtenen Haus; in: Festgabe
für R. Heinze. Halle a. S. (1898);
16. Persson, P., Beiträge zu indogermanischen Wortforschun. Uppsala/Leipzig (1912), Bd. 1, pgs. 109-112;
17. Sandwijk, G. van, Den beer hoeden. Prentenmagazijn voor de jeugd. Dl. 6 (1847), pag. 8;
18. Trier, J., Lehm: Etymologien zum Fachwerk.
Münstersche Forschungen Heft 3. Marburg (1951);
19. ------------------, Holz: Etymologien aus dem
Niederwald. Münstersche Forschungen Heft 6. Münster/Keulen (1952), pgs. 19 & 53;
20. Turner, R. L., A comparative dictionary of the
indo-aryan langueages. Londen (1966), pgs. 165 (nr. 3232) & 181 (nrs. 3493 en
3506);
21. Verwijs, E. & J. Verdam, Middelnederlandsche woordenboek. ‘s- Gravenhage. Dl 3 (1894), pgs. 1988-1990;
22.
Vossius,
G. J., De vitiis sermonis.
23. Vries, J. de, Etymologisch woordenboek. Aula-reeks 6. Utrecht (1963), pgs. 9-f, 19, 100 & 126;
24. ----------------, Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden (1971), pgs. 353-f & 371-f;
25. Wackernagel, W., Haus, Kleid, Leib, Ztchr. f. deutsches Althertum.
Bd. 6 (1848), pgs. 297-f;
26. Walde, A. & J. Pokorny, Vergleichendes Wörterbuch der indogermanischen Sprachen. Berlijn/Leipzig (1930), Bd. 1, pgs. 559-f.