(Familieblad No. 13 – apr 1978, blz. 296 – 304, deel VI)
Bij
het doorlezen der laatste drie bijlagen van deze serie zal men mogelijk de
indruk hebben gekregen dat onze familienaam maar een allernaarste betekenis heeft
(een “ellendige hut”, een “daglonerhuis”, een “hut van gevlochten takken”, een
woonkuil in de grond) en dat alle reden aanwezig is om op grond daarvan maar zo
spoedig mogelijk collectief naamsverandering aan te vragen. Niets is echter
minder waar!
Wij
moeten ons namelijk voor ogen houden dat de woordafleidingen, zoals die door de
etymologen beoefend worden, zeer ver in het verleden teruggrijpen, tot
duizenden jaren her, voor brons- en ijzertijd.
Natuurlijk
zijn door de archeologen de ronde hutvormen gevonden die door sommige
taalkundigen aangezien worden als de originele
‘kate of cote’, met een ring van veldkeien in het midden om het
haardvuur in toom te houden. Maar de eeuwen, waarin deze hutten gebouwd werden en
onze familie naar alle waarschijnlijkheid hiermee ontstaan is, reiken terug tot
voor het Neolithicum, de jonge steentijd 1),
toen de bewoners van westelijk Europa als nomaden en jagersvolken rondtrokken.
Ook later zijn zulke hutten nog gebouwd, welhaast tot in onze tijden, door
kolenbranders, houthakkers of herders, die een tijdelijk onderdak voor hun
seizoenarbeid zochten 2). Ten tijde der Romeinse bezetting en de daarop volgende
volksverhuizingen schijnen zij, doorgaans als ronde, van stro of twijgen
gevlochten en met leem bestreken, bijenkorfvormige
hutten in gebruik te zijn geweest 3).
De
bevolking van die eeuwen was echter op drift en kon daarbij zijn normale
behuizingen (zie hieronder) niet meenemen 4);
Ook de “Hutkuilen” waarop een tweede groep van
etymologen onze familienaam terugvoert worden in grote aantallen door de
archeologen in de grond gevonden, te vaak en te veel om hier allen te
vertellen. Over het algemeen gaat het
daarbij om tot ca. 1 ½ meter diep in de grond ingegraven
“Woonkuilen” van geringe afmetingen, waarvan de grootte beperkt schijnt te zijn
geweest door de toenmalige constructie mogelijkheden. Zij bestonden uit muren
langs de zijkanten van de kuil, gevormd door de opgeworpen aarde, die uit de
graven kuilen afkomstig was, bijgewerkt met plaggen of graszoden, zoals dat
zelfs in het westen van ons land (Vlaardingen) in de
11e eeuw voor de muren van het “paleis” van de toenmalige graven van Holland
gebruikelijk was voor deze hun residentie te Dordrecht betrokken. Deze ruimte
werd overkoepeld door een primitief spantwerk van ruwe palen en afgedekt met
plaggen of zoden, wanneer het dak laag was en door riet of stro bij een meer
spits toelopend dak. Voor- en achterzijde bestonden dan uit wanden van
vlechtwerk, glad afgestreken (“besmeten:) met leem. Tacitus
schrijft zelfs over woonkuilen die niet met stro of plaggen, maar met mest
waren afgedekt, omdat deze door het broeien nog warmte uitstraalt. Zulke
ruimtes werden volgens hem als winterwoningen en opslagplaatsen voor niet
winterbestendig voedsel gebruikt 5).
Vaak
vindt men in dergelijke, door donkerder grond in het
lichter gekleurde zand afgetekende kuilen nog resten van weefgetouwen, vooral
van uit gebakken klei vervaardigde verzwaringen der hangende inslag dragen van
het toen verticale weefgetouw: het linnen mocht in de winter niet door de
roetende rook van het haardvuur besmet worden en dergelijke met mest afgedekte
woonkuilen bleven ook zonder verwarming uitstekend bewoonbaar.
Zij
moeten voor dit doel zeer lang in gebruik zijn geweest: in 1776 is in een
rapport over de slechte hygiënische toestanden in Almelo sprake van de
weverswoningen in de sloppen en doodlopende stegen langs de Grote Straat aldaar. Het zijn dan “kleine nauwe huisjes“, dicht aan elkander
gebouwd. Zij hebben maar een klein keukentje, waarin het hele huisgezin bijeen
woont. Twee of drie aan en op elkander staande
bedsteden, of nauwe hoeken, waarin twee of drie mensen bij elkander slapen. De vloeringen dier huizen zijn van gebakken steen of leem. De
weefkamer is lager in de grond en laag van verdieping met leemen
bevloering, voorzien van kleine glazen, die zelden geopend worden, uit vrees
voor het droog geworden der garens; in dezelve staan
meest twee of drie weefgetouwen. De stank van de zure en veelal rottige sterke
brij is zeer onaangenaam in dezelve 6). Ook van de oude boerderij “Den Paschen”
te Zenderen bij Borne, waar eertijds
de doopsgezinden in het geheim bijeen kwamen volgens het oud verhaal, is bekend
dat daar zo’n “wèvekeilder” was. Het weefgetouw, dat
daarin stond, werd rond 1920, zoals een andere bron vermeld, verkocht “aan een
Engelse liefhebber” 7).
Maar
ook zonder dat deze bouwsels voor weefkamers werden gebruikt, zijn zulke half,
zelfs geheel ondergrondse verblijven in Twente gebouwd. In Vriezenveen
b.v. werden in het begin van 1900 “nog volop plaggenhutten gevonden”
half in de grond met lage muren van graszoden en een laag strooien dak, zoals
ze ook nog uitvoerig in 1910 voor Drente beschreven en afgebeeld worden 8). Uit 1842 is een verhaal bekend over
het opsporen van een uitgebreide schapendiefstal, waarbij men als woonplaats
der roversbende, toen volkomen onbekend aan de autoriteiten, in de heide niet
minder dan zeventig huisgezinnen in de grond vond, wier woningen zich alleen
verrieden door de rook, die uit de gaten welke voor schoorstenen dienden, boven
de oppervlakte van de grond opdwarrelde…”, schrijft Cato
Elderink 9),
doar wönden kot an de grenze vol weeld en geveurlik volk, dee de koeze en ‘t mes best konnen broelen. As ‘n laandbouw nig gaf, wussen ze de kost bes aanders te winnen. Vol weet men nig
van eer doon en eer denken: van Eskimos
en Indianen hef mennigeen meer ewetten
dan et volk, dat ‘n uur of wat wieder op d’allereenvoudigste
wieze lefde
noa oale gebroeken”. En ze voeg er een mooi verhaal van een
“herenjager” met zijn drijver aan toe: “jäger was ees met zienen klöpper an ‘t
jagen. Doo kreeg de hoond nen hazen lös. Meer net vuur ‘n
jager le der ‘n beult in ‘t
veld, dee im met ‘n schot
in de weg was. Gaw leup hee der boaven op en kon nog net ‘n hazen scheeten. Doo ze de klöpper tegen em: ‘n heer wal woor hee boaven
op stun, doo hee scheut? Da was Benaats ziene hutte!
Voor
ons, die de ongehoorde sociale omwenteling der laatste twee generaties met zijn
waterleiding (koud en warm), elektrisch licht,
keukenmachines, antibiotica, centrale verwarming, riolering, koelkasten en wat
niet meer, allang als een volkomen normale, vanzelfsprekende levensstijl
beschouwen (“iedereen heeft er recht op”), is het niet zo eenvoudig ons een
voorstelling van deze oude woontoestanden te vormen.
Uit
deze “Woonkuil”, die met zijn met leem “besmeten” voor- en achterwanden van
oorspronkelijk gevlochten twijgen, eigenlijk geheel en al voldoet aan de
voorstelling die de etymologen zich van een ‘ kate of cote’ maken (zie de
4e bijdrage van deze serie), is in de loop van vele eeuwen het drieschepige hallenhuis ontstaan, waaruit zich in de late
middeleeuwen als een logisch gevolg van zich wijzigende landbouwmethodes i.v.m.
een sterk verhoogde behoefte aan granen door de snelle ontwikkeling der steden
met hun bevolkingsaanwas, weer het bekende nedersaksische “lös hoes” zou
ontwikkelen 10).
De
eerste drieschepige hallenhuizen ontstonden uit de
oeroude kuilwoningen als gevolg van de behoefte de mest van het vee te kunnen verzamelen
voor een intensiever wordende akkerbouw, vermoedelijk samengaande met een
toenmaals optredende klimaatverslechtering, waardoor het vee in de winter ook
niet langer buiten kon blijven. Zij waren nog maar smal, vergeleken bij de
latere, ons bekende typen: zij hadden alleen als onderdak voor vee en mensen te
dienen. Eerst in de latere middeleeuwen, toen door de intensiever bedreven
akkerbouw ook de graanoogst onder de schuurkap bewaard moest worden, trad door
een veranderde kapconstructie een vergroting van het boerenhuis in de breedte
op. De overgang van de woonkuilen naar het hallenhuis moet plaats gehad hebben
in de periode van omstreeks 2500 tot 500 voor Chr. De oude, half in de grond
ingegraven plaggenhut zou deze grote boerenhuizen voortaan begeleiden als
hulpgebouw voor de opslag van wintervoorraden (kuilvoer!), weefhutten of
onderdak voor hulppersoneel. Daarnaast verscheen de alleenstaande “woonkuil”
door de latere eeuwen echter telkens weer in tijden van nood, armoede of als
voorlopig onderdak bij nieuwe ontginningen of veen afgravingen door
“Immigranten”.
Wanneer
de taalgeleerden het aan het juiste eind hebben met hun etymologieën, kunnen
wij ons zeer goed voorstellen hoe de naam ‘kote’ voor
die oeroude, tot in de grijze oertijd teruggaande woonhuizen bij de overgang
naar die grotere, drieschepige hallenhuizen behouden
bleef bij die vóór Germaanse, mogelijk Slavische oerbevolking onzer streken.
Pas na de vestiging van de in de 5e eeuw hier binnentrekkende ‘Nedersaksers’, welke de gewoonte hadden hun woonsteden te
benoemen naar hun eerste stichter en bewoner met het achtervoegsel , begon de
“-ing” of “-ink” begon de ‘kote’ steeds meer te devalueren tot de betekenis, die het
woord nu heeft gekregen, voortspruitend uit de bekende minachting, die een overwinnaars volk toont voor de cultuur van de door hun
overwonnenen
11).
In
een latere bijdrage, die buiten deze meer taalkundige serie zal vallen, hopen
wij te kunnen aantonen dat - zoals reeds summier uit
de bijdrage in ons blad van december 1976, pagina 52 bleek - vrijwel alle oude boerderijen die de naam
Ten Kate in een van zijn vele variaties dragen - zij het als zodanig, zij het in
samengestelde vormen - echte, gewaardeerde erven zijn geweest (“gute, alte Höfe”,
zoals professor Kuhn ons onlangs schreef), die niets
met de pas veel later opkomende keuter- of katersteden te maken hadden. Wanneer
de etymologen gelijk hebben, dragen wij een naam, waarvan het ontstaan ver
teruggaat, tot voor de volksverhuizingen.
Aantekeningen:
1)
Het
Neolithicum valt in onze streken ongeveer tussen 2500 en 1500 voor Chr. Een
afbeelding van de reconstructie van zo’n steentijdhut
wordt gegeven door:
Reinderth, H., Haus
und Hof im nordischen Raum, Leipzig (1937), Bd. 1, pag.
7;
2)
Schulz, W., Die kulturhistorische Bedeutung der Köte. Mitteldeutsche Blätter
f. Volkskunde Bd 5 (1929), pg.
65-68, beschrijft zulke kolenbranders hutten voor de Harz
en de Hunssrück. Hij wist erop dat dit tijdelijk onderdak van onze houthakkers voor de nomaden in
Siberië nu nog de normale behuizing is, zij het dan ook dat de hut daar veelal
met rendiervellen bekleed wordt. Hij acht deze hutvorm te zijn ontstaan na de
uitvinding van de (stenen) bijl in het Neolithicum, waardoor het hakken van
steunpalen voor het geraamte der hut mogelijk werd.
Holwerda,
J. H., Nederlands vroegste geschiedenis. Amsterdam (1925), pag. 33, schrijft
over soortgelijke vondsten op de Veluwe:
“Merkwaardigerwijze waren deze prehistorische woningen gelijk aan die, welke we
thans nog op de Veluwe niet zelden in de zomer in het
bos door de houtschillers zien bouwen, om er de schiltijd in door te brengen.
Nu nog, in onze tijd, schijnt hier dus die oeroude woonvorm bewaard te zijn”.
Ook Piggott, S., Primitieve house-types
in Iberia. Antiquity Vol 22
(1948), pgs. 40-f, beschrijft soortgelijke
schaapherders hutten in de buurt van Salamance. Hij
wijst op de duidelijke overeenkomst met de “Lappen-Kota”;
3)
In
een “Bataafse” nederzetting te Zeten in de Betuwe
vond Braad, W. C., (Oudheidk. Meded.
N.r. Dl. 18 (1938), pag. 27) ronde huizen, gedekt
door een tentvormig dak zonder middenpaal. Op de
“zuil van Marcus Aurelius”
op de Piazza Colonna in
Rome komen op scènes uit de oorlog met de Marcomannen
in Hongarije uit de jaren 172 tot 180 na Chr. Hutten voor met en bijenkorfvormig dak (zie: Petersen,
E. et al., Die Marcus-Säule
in Rom. München 1896). In Glastonburry
en Meare in het Engelse Somerset
werden sporen gevonden van ronde hutten uit de Ijzertijd
met een diameter van ca. 5 ½ phoenix tot
Soortgelijke
hutten, maar van geringere doorsnede, werden in een aantal van over de honderd
in Twente gevonden en beschreven door: Hijszeler, C.
C. W. J. Een nederzetting bij Losser. Versl. Med. Overijss. R. & Gesch. Dl. 61 (1946), pgs. 1-17.
Ook deze auteur wijst op de “hutten der Lappen”. Het gevolg van deze vondst was
dat Slicher van Bath, B. H., Mensch en land in de middeleeuwen; bijdrage tot een
geschiedenis der nederzettingen in oostelijk Nederland, Assen (1944), Dl. 1,
pag. 181, schreef, dat “de bewoners van Twente in de eerste eeuw onzer
jaartelling in kleine, soms ronde, soms vierkante hutten van zeer beperkte
afmetingen (2 x
4)
Trier, B., Das Haus im nordwesten
der Germania libera. Münster (1969), pag. 13;
5.)
Tacitus, Germania cap. 16: “Solent et supteraneos specus aperire, eosque multo insuper fimo
enorant, suffigium hiemis et receptaculum frugibus, quia rigorem frogorum modi locis molliunt“ (bij voorkeur
graaft men ook holen in de grond, dekt deze toe met mest en gebruikt ze als
winteronderkomen en bewaarplaats voor de oogst; want op zo’n
plek kan men de strengste kouden doorstaan).”
Enkele
der belangrijkste vondstberichten van dergelijke “Eerdehutten”
zoals men ze eertijds in Drente noemde (op het
landgoed Twickel bij Delden
staat overigens een boerderij die de naam van “De grondhutte”
draagt!), staan vermeld bij:
Holwerda,
J. H.(zie noot 2);
Hofmann, H., Hausgrundrisze
aus der Vor- und Frühgeschichte Westfalens. Westfälische Forschungen Bd. 3 (1940), pgs. 1-47;
Es,
W. A. van, Een middeleeuwse hutkom te Emmen. Nw. Drentse volksalmanak Dl. 81 (1964), pgs.
209-217; Trier, B. (zie noot 4, pgs. 35-42);
Es,
W. A. van, Een vroeg-middeleeuwse hutkom in Oldendiever bij Diever. Nw. Drentse volksalmanak Dl. 93 (1976), pag. 186.
“Het
vinden van een hutkom”, schrijft deze, “of het er nu
een is uit de Romeinse tijd of zoals thans, uit de middeleeuwen, stelt steeds
weer de vraag: zelfstandig woonhuisje of bijgebouw? Het antwoord kan slechts
door het verband, waarin het hutje voorkomt, gegeven worden”;
6)
“Kort
bericht van de gelegenheid van Almelo door den heer Heppe,
medicinae docter”, in de “Verhandelingen van de natuurkundige en
geneeskundige correspondentiesociëteit in de Ver. Nederlanden” Dl. 3, stuk 2
(1786), pgs. 421-442. Hij vertelt hierin over Almelo
(en volgens hem steekt deze plaats nog gunstig af bij de andere Twentse
steden), dat op de straten waterpompen zijn met stinkend brak water. De vele
secreten zijn alle buiten de huizen achter aan de grachten, waarin ook alle
vuilnis en vuiligheden gestort worden. Daarbij komt dan ‘s zomers veelal de
onlijdelijke stank van het rottende vlas in de reute.
Daar bovenop kwamen in het voorjaar veelal óók nog de verstikkende walmen van het brandende veen,
wanneer daar de akkers gereed gemaakt werden voor de inzaai van de boekweit;
7)
Elderink,
C.(ato), Twènter laand en leu en lèven. Enschede (1937), pag. 487.
Uit
het “Register van de
8)
Hosmar,
J., Zeshonderd jaar Vriezenveen. Jaarboek Twente, Dl.
3 (1964), pag. 50;
Houwink,
R., Over oude boerenhuizen en nieuwe wetten. Nw.
Drentse volksalmanak Dl. 28 (1910), pgs. 174-189.
In
het Openluchtmuseum in Oosterbeek bij Arnhem is zo’n gedeeltelijk ondergrondse plaggenhut nog te zien;
9)
Royen,
J. A. van, Het voortbrengend vermogen der provincie
Overijssel. Zwolle
(1842), pag. 6;
Elderink,
C., (zie noot 7, pgs 65 & 61);
Schepers, J., Haus und Hof westfälischer Bauern. Münster (1937), pag. 25, zegt hierover: “Voor hen, die alleen
maar onze moderne huizen kennen, zou zo’n
voorhistorische boerenbedrijf nauwelijks zijn opgevallen. Hij zou de gebouwen
op het erf voor gras- of heideheuveltjes hebben aangezien”. Dat overigens onze
boerenerven, in het bijzonder de oudere, zoveel minder indrukwekkend zijn als
die in Westfalen is te wijten aan de langdurige,
vrijwel onafgebroken oorlogen en plunderingen, vooral van de Gelderse kant,
waaraan Twente in de afgelopen eeuwen heeft blootgestaan;
10)
Giffen,
A. E. van, Een systematisch onderzoek in een der Tuinster terpen van Leens. Jaarverslag v/d Ver. v.
Terpenonderzoek Dl. 20/24 (1935-40) was eigenlijk de eerste die op deze ontwikkeling wees (pag 112) .
Zie vooral over deze theoriëen
Hekker,
R. C., De voorgeschiedenis van de boerderij in Oost-Nederland. Driemaand.
Bladen N.S. Dl. 7 (1955), pgs.
81-97;
Trier,
B., (zie noot 4, pgs. 30-42);
Binnenkort
is een uitvoerige publicatie over de in oost- gevonden prehistorische
boerderijen te verwachten in het Bio-Archeologische
Instituut te Groningen. In Twente zijn zulke grote voorhistorische boerenhuizen
eerste zeer recent opgegraven bij Denekamp, vijf à zes meter
breed en dertien tot zevenentwintig meter lang! Het daarbij opgegraven
aardewerk was te zien in april en mei van dit jaar in het Overijssels Museum te
Zwolle. De huizen stammen uit de eerste eeuwen na Chr., uit de Romeinse tijd
dus. In Drente, Salland, Westfalen
en de Achterhoek waren zij reeds langer bekend.
Wanneer
wij er de berichten uit de vorige eeuw over lezen, valt te betwijfelen of deze,
met de “Woonkuilen” vergeleken veel grotere hallenhuizen nu zo’n
verbetering qua wooncomfort betekenden. Volgens een oude zegswijze zat die boer
hier wel “as ’n
köning op sien hof” maar:
“voorwaar, wij gunnen de voorvaders die tochtige schuren, waarin de
huisgenoten, met rode berookte ogen om de haard of de
z.g. ‘rakoele’, midden in de keuken zaten; waarin
soms een weerbarstig paard met een vol beladen hooiwagen dwars door de haard
heen reed; waarin een losgebroken zwijn nu en dan gewelddadig een grote
opschudding te weeg bracht in de kinderwiegen of de
vreedzame maaltijd der huisgenoten verstoorde; waarin de hoendernesten in de
regel gevestigd waren boven op de linnenkast; waarin slechts een voordeel
gevonden werd, namelijk de weldadige rook, die weliswaar mensen, vee en fourage met een gelijke zwarte stempel kenmerkt, maar ze
ook tegen bederf en verrotting bewaarde” (Staring, W. C. H., Aardkunde en
landbouw van Nederland. Zwolle (1844), pag. 64);
11)
Zie
bijdrage nr. 4 van deze serie over deze opvattingen van prof. Kuhn uit Kiel (nu in Laboe). Hoewel
op ander terrein, kennen wij soortgelijke devaluaties van eertijds
voorname begrippen bij onder meer: kerel, wijf en kween (de Engelse ‘Koningin’,
nu een oude, slordige vrouw’).