WAT BETEKENT ONZE FAMILIENAAM?

 

(Familieblad No. 14 – juli 1978,  blz. 343 – 347, deel VII)

 

De “KATE” in de klassieke talen.

Ita a fugias ne praeter casam” TERENTIUS (ca. 185-159 v. Chr.).

 

Omdat onze eigen talige literaire bronnen ons danig in de steek laten wanneer we verder terug willen dan de z.g. late middeleeuwen hebben we geprobeerd na te gaan of de in het Latijn geschreven bronnen van de Merovingische en vooral de Karolingische peirode (ca. 750-1000) onze “kate” of “kote” mogelijk (in een gelatiniseerde vorm) vermelden en wat voor waardering daarin dan aan dit begrip wordt gegeven. Het Latijnse synoniem voor onze “kate” is de “casa”.

VAN WAGENINGEN, de schrijver van het Nederlands Latijnse woordenboek, vermeldt hierbij dat de “s” tussen de klinkers van op zijn niet Latijnse oorsprong wijst, welke vermoedelijk “kat-ia” geweest zou zijn, verwant aan het Latijnse “cassis” (dat ‘helm’ betekent). In het Latijn heeft “casa” de betekenis van huisje, maar sinds TERENTIUS is dit begrip verwijd tot “huis in meer algemene zin” *).

De dictionaire van LEWIS & SHORT, die bij “casa” begint met er op te wijzen dat dit woord verwantschap vertoont met “khad’, dat in het Sanskriet  “bedekken“ of “omhullen” betekent, vertaalt casa”  als: “ieder soort van simpel en pover gebouwd huis, een hut, schuur e.d.”, daarnaast ook als een “klein landhuis”. Later kreeg dit woord “casa” ook de betekenis van boerenbedrijf (a farm), ja zelfs van “landgoed” (a country estate). Het boven deze verhandeling aangehaalde spreekwoord uit TERENTIUS blijspel Phormio (De uitvreter 768) wordt door LEWIS & SHORT vertaald als: “Vlucht niet zo snel, dat je de schuilplaats voorbij rent”, waarbij zij aan de Romeinse “casa” dezelfde feitelijke betekenis geven van “veilig onderdak tegen de vijandelijke buitenwereld”, welke wij voor de verklaring van ons “kate”  hebben gevonden. Volgens de schrijvers is ook het Latijnse “castrum” (ons kasteel) verwant aan het woord “casa”.

 

De al eerder verschenen “THESAURUS LINGUAE LATINAE” komt aan de hand der overgeleverde teksten tot de conclusie dat een “casa” in het oud Romeinse spraakgebruik als woonplaats de volgende betekenissen moet hebben gehad:

  1. Een armoedig onderdak;
  2. De eenvoudige woning der eerste en vroegste mensen;
  3. Een landelijke of boeren behuizing;
  4. Een tot een landgoed behorend huis of in ruimere zin het landhuis of  landgoed zelve;
  5. Welk kleiner huis dan ook.

 

Volgens de “THESAURUS” staat de “casa” als woonplaats in tegenstelling tot de “domus” = “regia superba” (oftewel een “prachtig paleis”). Uit dit Latijnse “casa” is het woord in het Italiaans overgegaan als aanduiding voor een huis in de meest algemene zin en o.m. in de “casacca” (Frans “casaque” en Spaans “casaca”), een lang overkleed; een woord, dat net zo als “Kutte” en “coat” in de Duitse en Engelse taal (maar dan niet afgeleid van “casa” , maar van “kate” of “kote” ) op het “omhullende”,  als de eigenlijke betekenis van die woorden, duidt. Op een zelfde manier vinden wij de “casa” terug in het Spaanse woord “casulla” voor misgewaad.

 

Bij deze omschrijvingen zal de “THESAURUS” wel beïnvloed zijn geweest door hetgeen ISIDORUS VAN SEVILLA (ca. 570-636) als betekenis van de “casa” heeft nagelaten. Deze “grootste schoolmeester der middeleeuwen, ook “laatste kerkvader van het westen

 genoemd”, geeft van de “casa” een definitie die afkomstig is van PAPIAS, bisschop in Klein Azië rond 130 na Chr. In een verloren gegaan geschrift met “Verklaringen van de woorden des Heren”):

“Casa, hospitolium: Casa est agreste habitaculum palis, arundinibus et virgultis contextum, quibus possunt tueri a vi frigoris, aut caloris

 

(Casa/schuilplaats: Een casa is een eenvoudig van stro, riet of twijgen gebouwd woonhuis, dat beschutting biedt tegen zowel koude als warmte).

 

Die PAPIAS zal overigens dergelijke huizen nooit in zijn land gekend hebben, waar vanouds elk huis van leem en stenen gebouwd werd, zodat zijn verklaring voor ons van weinig belang is.

 

In de etymologie van het woord komt een zelfde dualiteit voor de dag als bij onze “kate” en “kote” : terwijl LEWIS & SHORT de “casa” in verband brengen met het woord  uit het oude Sanskriet voor “bedekken”en “omhullen”, leiden de Indo Germanisten WALDE & HOFMANN het woord “casa” af van een wortelwoord “qat” . Dit betekent “vlechtend in elkaar draaien”, waardoor de “casa” een “vlechtwerk (van twijgen)” gaat worden. Beide begrippen kunnen elkaar overigens zeer goed dekken. De schrijvers wijzen op een verband met de “catena” (onze ketting) en wijzen op de verwantschap van het woord  met het Iraansekata” voor huis, de Finse “kota”  en het Angelsaksische woord cot”  voor huis of kamer. Ze wijzen ook op het Oud Ierse woord “cathir” voor stad en de “cader” versterkte plaats in het Kymrisch, de Keltische taal, die in Wales gesproken wordt.

 

Het is in dit verband interessant ook even over te stappen naar het oude Grieks. De “kottis”, een woord voor “kop” en “hoofd” is volgens FRISK wel zeer waarschijnlijk verwant aan de “kotoelé”), een “nap” of “drinkkommetje”, maar ook de “gewrichtskom”. Het woord zou van origine zowel een concave als convexe ronding aangeduid hebben, zodat het even zo goed een “hoofd” of een “berg” als een holte of een vat kon aanduiden. Een “koetos” is in het Grieks zowel een ronding, als de ronde welving van een schild, de buik van een vat of het vat zelf, een romp of een lijf (moederlichaam). Een “koetos” is een holte, maar CHANTRAINE schrijft, dat het woord verwant is aan “skoetos”, de Latijnse “cutis”, de “huid” van ons. De oorspronkelijke betekenis zou dan “iets, dat omhult” zijn, maar ook:  “iets, dat omhuld is” (de concave en de convexe vorm), wat ook teruggevonden wordt in de etymologie van “casa”, “kote” of “kate”. In het oude Grieks is de “koettaros” een dierlijke blaas en de geograaf STRABO (64 v. Chris 19 na Chr.) heeft overgeleverd dat de top van de Ida, de hoogste berg van Kreta, waar in de oudste tijden Zeus in een grot geboren werd en gezoogd door de geit Almatheia, “kotoelos” heette. Wij krijgen zo langzamerhand het vermoeden dat onze “kate”of “kote”  in een ver verleden (Mesolithicum of middelste steentijd) ook eens zo’n grot of rotshol geweest zou kunnen zijn.

 

Het tijdsbestek tussen de literatuur der Romeinen en onze eerste eigen schriftelijke bronnen wordt voor een gering deel overbrugd door de teksten der oud Germaanse wetten uit een periode vlak na de grote volksverhuizingen en daar weer op aansluitend de dekreten uit de Karolingische tijd (voornamelijk de z.g. Capitularia van Karel de Grote).

Door BLAISE, maar nog uitvoeriger door NIERMEYER, worden de betekenissen welke men in deze bronnen aan het Latijnse woord  hechtte, op een rij gezet. We krijgen daar dus een uitleg van het woord “casa” te lezen, zoals dit in onze (overwegend) Frankische gebieden equivalent aan ons “kate” en “kote” beschouwd werd:

  1. Een huis of woonplaats in het algemeen (in 717 en in 805-808);
  2. Een boerenbehuizing (in 664 en 747);
  3. Een agrarisch bedrijf in zijn totaliteit (in 724);
  4. De woonplaats van een landheer of het middelpunt van een landgoed of domein (in 858 en 881);
  5. Casa ,Dacasa ,sancta, zowel een kerk, een abdij of klooster (in 528, 722, 752 en 763);
  6. Ook als  zonder meer een kerk, een heiligdom of een klooster (in 721).

Wij zien uit deze zes omschrijvingen dat een “casa” dus een woning of gebouw in de meest algemene zin van het woord was. Trouwens een uitgesproken kleine behuizing of boerenbedrijfje werd aangeduid als een “casata”, een “casella”, of “casina”, dus met verkleinvormen van het woord “casa”.

 

Wilde een heer, bisschop of koning een van zijn dienaren (“vassalli dominic”) belonen voor zijn bewezen goede diensten, dan schonk hij hem een stuk grond (of beleende hem er mee), waarop hij zijn huis kon bouwen en in eigen onderhoud kon voorzien d.m.v. landbouw: hij kreeg een landgoed. Zulke bevoorrechten droegen de naam van “casatus”,  (wat nog voortleeft in de Vlaamse namen , “kossaat” en “Kosschaat”, voor een kleine pachtboer; in wezen betekent  “Casatus”, niets anders dan “huisbewoner”). GANSHOF, een van de weinige deskundigen op het terrein van de oudste feodale toestanden in de 8e eeuw, schrijft dat de “casati” aan het Karolingische hof het hoogst stonden aangeschreven van alle hofdienaren want deze leenmannen ,jouissaient d’un prestige bien superieur à celui des autres”, die als “pauperiores vassos” golden, die niets bezaten. GANSHOF ziet in hen de voorlopers der latere “ministerialen”, der dienstadel, die zo’n grote rol speelde in de latere middeleeuwen. Of dit zich echter ook zo buiten Frankrijk en Vlaanderen heeft afgespeeld kan door het ontbreken van bronnenmateriaal niet worden vastgesteld. Alleen voor deze streken, in het bijzonder Vlaanderen, waar wij de kote”  nog in enkele plaatsnamen overgeleverd kennen, mogen wij uit het bovenstaande de conclusie trekken dat dit woord steeds in de meest algemene zin de betekenis van woonplaats heeft gehad zonder de minste geringschattende betekenis. We zijn zelfs eerder geneigd tot het tegendeel.

 

*) In enkele Italiaanse dialecten die teruggaan tot een of andere pre Latijnse oertaal, wordt i.p.v.  “casa” nog vandaag gesproken van een cotto” , in de buurt van Salerno, Aosta en in Umbrië (MENENDEZ) PIDAL, Ramon’s, “Cotto, cotta”, Romance philology Bd. 6 (1952-53), pgs. 1-ff. Op een zelfde manier wordt het woord ook als de naam van dorpen en gehuchten (dus net zo als in het Sauerland!) in vele provincies van Spanje gevonden, vooral in meer Baskische gebieden zoals Oviedo, Coruna, Lugo, Pontevedra en Vianna aan de noordkust van Spanje (maar ook in Portugal).

 

Bronnen:

 

1.        Blaise, A., Dictionnaire latin-francais des auteurs du Moyen-Age. Turnhout (1975), pgs. 153-f;

2.        Chantraine, P., Dictionnaire étymologique de la langue grècque. Parijs (1970), Tôme II, pag. 603;

3.        Frisk, H., Griechisches etymologisches Wörterbuch. Heidelberg (1960 & 1970), Band I, pag. 933 en Band II, pag. 57;

4.        Ganshof, F. L., Quest-ce que la féodalité? Brussel (1968), pgs. 31 & 41;

5.        Lewis, C. T. & Short, C., A Latin dictionary. Oxford  (1975), pag.  296;

6.        Niermeyer, J. F., Mediae latinatis lexicon minus. Leiden (1976), pag. 149;

7.        Thesaurus linguae latinae. Leipzig (1907), Band III, pgs. 509-511;

8.        Wageningen, J. van, Latijnsch woordenboek. Groningen/‘s -Hage (1929), pag. 139;

9.        Walde, A. & Hofman, J. B., Lateinisches etymologisches Wörterbuch. Heidelberg (1938), Band I, pag. 175.

 

(wordt vervolgd)