(Familieblad No. 15 - sept 1978, blz. 369 - 381, deel VIII)
“Bij
de moeder begint de wereld: in ‘t hart
staat
ze vanaf het eerst-bewuste, stadig
door
der dagen en nachten val;
zij,
met de warmte van het open hart,
in
stem en oog en streelgebaar weldadig
meevoerend
het thuis-veilige overal”
HENRIETTE ROLAND HOLST in “Opwaartse wegen”
Aanvankelijk
dachten wij met de zevende bijdrage van deze serie gereed te zijn gekomen met
ons relaas over de etymologische opvattingen betreffende het woord ‘KATE, resp.
KOTE’, maar een correspondentie met de al in de vierde en vijfde bijdrage
genoemde hoogleraar HANS KUHN uit Laboe bracht nieuwe gezichtspunten aan de
orde, die o.i. beslissend zijn geworden voor de ware betekenis van onze
familienaam.
Hij
schreef o.m. dat hij zich uit gesprekken met de ‘nu overleden‘ indogermanist
WOLFGANG KRAUSE uit Göttingen herinnerde, dat deze hem verteld had na zijn
emeritaat te zijn begonnen met een studie over hetzelfde woord waar wij hier nu
mee bezig zijn. Hij was er echter niet mee gereedgekomen. Wel had hij via
verbindingen in Oost Europese landen een groot aantal gegevens verzameld die er
op wezen dat het woord ‘kate’, ‘kote’ in vele primitieve talen in het oosten
voorkomt, tot ver in Azië. Hij gaf het advies om met hulp van zijn opvolger
contact te zoeken met de weduwe die mogelijk uit zijn achtergelaten,
onverwerkte aantekeningen het een en ander zou kunnen opdiepen wat voor ons van
belang kon zijn.
De
notities die wij daarna van mevrouw AGNES KRAUSE ontvingen bleken ontleend te
zijn aan een Fins etymologisch woordenboek, waarvan wij dachten dat het in ons
land niet te achterhalen was en trouwens ook onleesbaar zou zijn 1).
De
Finse taal omvat een aantal dialecten (o.a. het Karelisch, het Wotjaaks, het Estisch, het Lijflands en in de
Wolga-Finse taalgroep de taal der Morwinen en die der Tsjermissen), die
eertijds tot ver bezuiden Moskou tot aan de Midden-Wolga gesproken werden: het
woord ‘kota’ kwam en komt daar in de volgende betekenissen voor:
In
het Fins zelf is een ‘kota’, zoals wij zelf reeds eerder schreven, een
kegelvormige hut, een tent, in het bijzonder een lappentent; verder een
kookruimte (het Oost Nederlandse “Bakhuis”). In samenstellingen is het b.v. een
koestal (“Navett-kota”) of een sauna (“Sauna-kota”). Daarnaast verschijnt het
in het Fins, evenals in alle andere Fins-Oefrische talen en dialecten, in de
betekenis van vrouwelijk schaamdeel! Als ‘koti’ en in oudere en dichterlijke
taal als ‘koto’ betekent het ‘tehuis (heim in het Duits).In het Karelisch
dialect betekent ‘koda’, evenals in het Fins (en in het Duits, staat in de
notities!), zowel ‘Boshut’ als ‘vrouwelijk schaamdeel’. In het Wotjaaks is
de‘kota’ een kamer; ook wel een kookruimte.
In
het Estisch heeft de ‘koda’ naast de betekenissen van hut en kamer de meer
algemene betekenis van ‘huis’, zoals ook in de andere Fins-Oegrische talen;
daarnaast ook weer de betekenis van vrouwelijke schede of baarmoeder.
In
het Lijflands (een nu uitgestorven taal in een Oost zeegebied van de
Sovjet-Unie) is de ‘kuoda’ een hut om vis in te roken, maar in algemene zin ook
een huis en in de combinatie ‘Jema-kuoda’ weer de vrouwelijke schaam.
In
de talen der Lappen geldt algemeen de naam ‘kate’ (ook ‘Goatte’) voor hun
tenten, maar in enkele plaatselijke dialecten wordt ook een geldbuidel (dus een
soort zakje met een waardevolle inhoud) met deze naam aangeduid.
In
de Wolga-Finse taalgroep is bij de Mordwinen een ‘kudo’ of ‘kud’ een kamer of
huis (de oude huizen waren vroeger steeds eenkamerwoningen); in het dialect der
Tsjermissen is de ‘kudo’ een zomer-of stookhut. Daarnaast is het weer in beide
tongvallen de benaming van het vrouwelijk geslachtsdeel.
In
het Fins-Oefrisch krijgen wij dus voor de ‘kota’ ogenschijnlijk twee geheel
verschillende betekenissen: een hut, huis, kamer, dus een woning in het
algemeen, naast het vrouwelijk geslachtsdeel. Toen wij dat ontdekten
herinnerden wij ons dat ook HANS KUHN iets in deze richting had geschreven 2): “door het optreden van de nultrap
in de ‘ablaut’ (d.w.z. de stamklinker van het woord) verandert in ‘kote’ de ‘o’
in een ‘u’ , waardoor het woord ‘kut’ ontstaat, nu een bekend schuttingwoord
maar eertijds een heel oud woord voor de (vrouwelijke) maag- of buikholte,
verwant met het Griekse ‘Koetos’ en het Latijnse ‘cutis’ voor ‘huid’”.
Eerlijk
gezegd hadden wij tot nu toe geaarzeld dit woord in verband met onze naam nader
in discussie te brengen en ook gedacht dat dit niet nodig was. Gezien de
uitkomsten der onderzoekingen van WOLFGANG KRAUSE zullen wij echter onze
(waarschijnlijk hoogst ouderwetse) preutsheid moeten overwinnen om alle
taalkundige gegevens over dit woord, die wij tot dusver lieten voor wat zij
waren, weer op te delven.
Vermoedelijk
door dezelfde soort (mogelijk Victoriaanse) schroom die ons tot zwijgen bewoog,
is in de Nederlandse woordenboeken niet zo heel veel te vinden 3). Een oude druk van KOENE (de 16e
druk) vermeldt het hele woord niet; de 27e druk van 1974 wel, evenals de laatste VAN DALE (uit 1976):
“Kut (plat), vrouwelijk schaamdeel, vulva. In het Zuidnederlands descheldnaam
voor een vrouw; in samenstelling als geringschattende kwalificatie”. Het
officiële “Woordenboek der Nederlandse taal”
(deel
8-1 van 1916) vermeldt: “Kut, kutte, kutta, kuta: in platte taal eene benaming
voor het vrouwelijk schaamdeel” en geeft
daarbij twee citaten: uit het “Etymologicum” van KILIAEN uit de 16e
eeuw en van HUYGENS uit de 17e eeuw. Het “Middelnederlands
woordenboek” van VERWIJS & VERDAM uit 1894 zwijgt er over in alle talen.
In
1906 heeft VAN HELTEN een studie gepubliceerd over de herkomst van ons woord 4). Hij wijst op een zowel taalkundig
als etymologisch duidelijke verwantschap met het gotische ‘qithus’= baarmoeder.
FRANCK, die het eerste Nederlandse etymologisch woordenboek (als Duitser)
schreef 5), zegt er het volgende
van:
“Kut,
sedert KILIAEN. Ook Nederduits (Westfaals) ‘kutte’ en in het Zweeds ‘kutta’.
Uit kutt(i)o(n)’. Als de oorspronkelijke
betekenis ‘gat’ = inbuiging is geweest,
is verwantschap met ‘kot’ waarschijnlijk. De combinatie met het Gotische
‘quithus’ = uterus; Oudnoors ‘kvithr’ =
onderlijf, buik; Oudhoogduits ‘quiti’ = vulva; het Angelsaksische ‘cewith of
cwitha’ = buik, uterus ligt minder voor de hand. De oorsprong hiervan is niet
zeker, misschien is onder andere het Hoogduitse ‘quedilla’ = huidblaasje
verwant; verder heeft men het Angelsaksische ‘codd’ = zak”.
“Kut,
sedert KILIAEN; Westfaals ‘kutte’ = cunnus (vergelijk middelhoogduits ‘kotze’ =
hoer), uit de grondvorm ‘kuttio’ met affectieve verdubbeling van de ’t’. Indien
men uitgaat van de betekenis ’gat’, dan kan men verbinden met de groep van
‘kot’. Daarbij is te herinneren aan de onder ‘kuit’ vermelde woorden. In elk
geval wijst de ‘u’ op een geringschattend gebruik van het woord. Een vorm van
nasalering (invoering van een ‘neusklank’) hebben wij in ‘kont’.. Een andere
verklaring (volgens zijn uitgave uit 1963): ‘toch niet geheel af te wijzen’
verbindt het met het Gotische ‘qithus’ = moederlijf; Oudnoors ‘kvithr’ = buik;
Oudhoogduits = vulva; Oudengels ‘cwitha of cwitha’ = buik, uterus”.
Onder
het trefwoord ‘kuit’, waarnaar hij verwijst, zegt DE VRIES dan nog: “Kuit: lichaamsdeel; laat
Middelnederlands ‘cuyt’; volgens KILIAEN vooral Fries en Hollands met de betekenis van ‘vlezige delen aan het
lichaam’. Nederduits ‘küt, küte’ = kuit of bundel. Nieuwengels dialect ‘ kyte
of kite’ = buik of maag. Zie het Oudindische ‘gudam’ = darm. Verder is het ook
‘viszaad’ (Middelnederlandse ‘cuut’; Middelnederduits ‘kut, kute’ en in het
Oostfries ‘kut’)”. Alle verklaringen lopen o.i. nogal wat door elkaar.
WALDE
& POKORNY citeerden wij al in de vijfde bijdrage van deze reeks 7), maar wij dienen daaraan toe te
voegen (wat we toen weglieten), dat ook déze schrijvers ons huidige woord tot
de ‘kot’ groep rekenen, zelfs nadrukkelijker dan FRANCK en JAN DE VRIES.
Toen
wij al deze door elkaar heen lopende en toch verwante betekenisaanduidingen
voor het woord ‘kote’ in al zijn schrijfvariaties voor ogen kregen, nadat dit
zo markant in de Fins-Oegrische talen tot uiting gekomen was, trof ons de
analogie dezer verklaringen met die der dieptepsychologie, waar in de uitleg
der dromen “het huis als voorstelling van het moederlichaam herhaaldelijk als
symbool optreedt”, zoals FREUD in 1917 schreef
8).
“Droomsymbolen
zijn grotendeels sexuele voorstellingen”, zegt deze grondlegger der
psychoanalyse (in dl. 11, pag. 155) 9).
“In
de droom worden de vrouwelijke geslachtsdelen voorgesteld door tunnels, kuilen,
holen, e.d., maar vóór alles door een kamer” (dl. 11:157). “Men leert deze
symboliek kennen uit mythen, folklore en het taalgebruik” (11:160).
Hoewel
FREUD zelf geen directe voorbeelden voor de ontlening aan het taalgebruik
noemt, kunnen wij niet nalaten hiervan zelf - behoudens het inleidende citaat
van HENRIETTE ROLAND HORST - een frappant dichterlijk voorbeeld te geven, dat
wij ontlenen aan een inwijdingsincantatie bij het betrekken van een
nieuwgebouwde woning, bewaard gebleven in de oeroude ‘Atharva—veda’, een
verzameling van in het Sanskriet geschreven magische teksten, bezweringen en
liederen van omstreeks 2500 tot 3000 jaren geleden uit India 10):
9.3.11:
“O huis, die u gebouwd heeft,
die
uw houten spanten tesamen bracht,
hij
schiep u, o huis, als opperste Prajapati,
ter
verwerving van zijn nageslacht”.
9.13.14:
“Gij bergt Agni in uw binnenste
met
ook de mensen en hun vee.
Gij,
moederlijk scheppende
wij
ontbinden alle banden”.
9.3.20:
“Aaneen verbonden spanten,
vlechtwerk
aan vlechtwerk:
hier,
op deze scheppingsplaats,
zullen
nieuwe mensenkinderen geboren worden”.
9.3.21:
“Huis, bevestigd met twee posten,
met
vier, zes, acht of tien posten:
gij
huis, gij woonvrouw
in
u rust Agni als een embryo in de moederschoot”.
9.3.24:
“Bind ons niet met banden!
Laat
de zware last licht worden!
Als
een jonge bruid brengen wij u,
o
huis, waarheen wij willen”.
FREUD
zegt verder nog: “Bij de slaap trekken we ons in een ‘voorwereldlijke toestand’
terug, in de vorm van een verblijf in het moederlichaam
(de z.g. ‘prenatale situatie’). Het is er warm, donker en veilig” (11:85). “Het
moederlichaam treedt dan op als huis” (11:161).
Het
symbool is zelfs dermate populair, schrijft hij, dat “in de Duitse taal,
althans eertijds, de begrippen ‘kamer’ zo zijn samengesmolten dat het woord
“frauenzimmer”
ontstaan
is. Als een mens omsluitende ruimte is hier de kamer zelf tot symbool der vrouw
geworden”).
In
de mythologie en de poëzie kan het symbool zich verder uitbreiden tot een
(ommuurde) stad, een burcht of een vesting (11:165). FREUD spreekt ook van
‘Moederlichaamregressie’ (10:412) 12):
Somatisch is het slapen een reactivering van het verblijf in het moederlichaam
(10:412). “Ik voel mij zo ongelukkig”, laat hij en neuroticus tijdens een
analyse zeggen, “ik wil terug in het moederlichaam.......” (12:134).
OTTO
RANK, een leerling van hem 13), zegt
het (in moeilijk Duits) weer anders: “Vanuit het oeroude heimwee naar de
moederschoot (het ‘verloren paradijs’) schiep en schept de mensheid in het
verleden en in het heden telkens weer opnieuw een verwarrende hoeveelheid van
kunstvormen in dromen, mythen, beelden en literatuur. Wij willen hieruit
slechts een enkel voorbeeld noemen, dat ons midden in onze eigen problematiek
stelt en daarnaast een terugblik op onze ontwikkelingsgeschiedenis mogelijk
maakt, namelijk de kamer, het huis, de omsloten ruimte, die in het onbewuste
denken steeds w eer opnieuw de essentie van het vrouwelijke verbeeldt”.
JUNG,
de grote Zwitserse psycholoog, graaft dieper: voor hem zijn de droomsymbolen
van huis en baarmoeder archetypen, voorstellingen van het ‘collectief
onbewuste’, die teruggrijpen op oeroude, over de gehele mensheid verspreide
beelden. Hij bedient zich daarbij - in tegenstelling tot FREUD - minder van
sexuele motieven, maar verheft de droomsymbolen tot een ruimer, welhaast
religieus niveau. Hij ziet dan zowel het huis als de baarmoeder als
verbijzonderingen van een algemener begrip: het huis (in dit geval onze ‘kate’,
of ‘kote’) wordt, - zoals eigenlijk ook uit de etymologieën gebleken is -, een
de mens veilig omsluitende bescherming tegen de vijandelijke buitenwereld met
al zijn aardse zowel als demonische gevaren, een verblijf binnen een
‘bancirkel’, de ‘heilige haag’ der Germaanse, de ‘temenos’ der Griekse religie
en de ‘stadsmuur’ der oude steden 14).
Elke
voorstelling, die iets te maken heeft met een ‘begrenzing van de ruimte’: een
omhaagde tuin (de ‘hortus conclusus’ der middeleeuwse mystiek), een huis, een
kamer, een grot, een plein, een ommuurde stad of kasteel heeft verwantschap met
de grondgedachte van deze Griekse ‘temenos’. Wij zouden ook het Griekse begrip
‘choros‘ kunnen aanvoeren 15), de
ronde dansplaats van het Griekse drama, ontstaan uit de oude ronde graandors
plaatsen, die we nog in de binnenlanden van het hedendaagse Griekenland kunnen
zien, een naam die nog voortleeft in ons woord ‘koor’. Rondedansen, zoals de
dans om de meiboom of de Catalonische ‘sardana’, de prehistorische steenkringen
der ‘cromlechs’ uit Bretagne en zuidelijk Engeland of mensen die in een kring
staan en ‘de ban sluiten’: het heeft alles dezelfde betekenis van
zelfbescherming. Vanouds werd door mystici het vrouwelijke van de wereld ook
gezien als een kist (de ‘doos van Pandorra’ de ‘kista’ van Demeter, ‘Mozes in
het biezen kistje’), een huis of als een door een haag of hekwerk gesloten
tuin. Het woonhuis wekt spontane en duidelijke associaties met het
moederlichaam op, zoals proefondervindelijk uit de psychoanalyse gebleken is.
Dat was overigens ook al bekend aan de oude Griekse dromenuitlegger ARTEMIDORUS
DALDIANUS.
“Huis
en hof zijn veelvuldig voorkomende droomsymbolen”, schrijft GERHARD ADLER, een
leerling van JUNG 16), “hun
betekenis als ‘temenos’ of ‘bankring’ is té vanzelfsprekend om nader
geanalyseerd te worden. Beide hebben een uitgesproken vrouwelijke betekenis:
zij zijn het symbool van de moederschoot en de ‘Grote Aardemoeder’. Ook de
‘mandala’ der Aziatische godsdiensten is z’n baarmoeder, een ‘locus
generationis’ (zie het lied uit de “Atharvaveda”!), evenals de ‘vas hermeticum’,
de gesloten vaas van de alchimisten en hun ‘filosofisch ei’, ontleend aan de
Orphisiche mysteriën der Grieken”.
Evenals
de ‘kate’ – ‘kote’ metaphysisch gezien een bankring rondom zijn bewoners vormt,
doet dit ook de Griekse ‘Temenos’ of ‘choros: een bescherming biedende
afsluiting, waarbinnen de mens de inwerking van boze krachten kan doorstaan.
Binnen het huis is bescherming tegen koude, stormen, wilde dieren en rovers.
Buiten deze ‘magische cirkel’ kunnen de demonen macht over iemand verkrijgen.
Vroeger, toen men nog openlijk in geesten, duivels en spoken geloofde, moet de
beslotenheid van zo’ een nog veel grotere realiteit gehad hebben dan
tegenwoordig.
“Het
verlangen naar de moederschoot is een regressie”, zegt GERHARD ADLER, “door op
te groeien en de volwassenheid verliest de mens zijn recht om langer in de ‘Hof
van Eden’ te mogen verblijven en wordt hij uitgebannen in de kille wereld vol
strijd. Maar hij blijft er naar terug verlangen; dit terugverlangen naar deze
‘Hof van Eden’ wordt dan een ‘latente regressieve neiging’ (in het
psychologische vakjargon)”.
Vrijwel
alle begrippen die in de etymologie van ‘kate’, resp. ‘kote’ ter sprake gekomen
zijn: het hol, de hut, de mantel, de gevlochten korf, het in de grond gegraven
gat, het huis, de huid, buik en baarmoeder, kortom alle woordafleidingen die
door WALDE & POKORNY 7) door
toevoeging van de tandletter ‘t’ (de z.g. ‘Dentalerweiterung’; zie bijdrage V)
uit de oerstam ‘geu’ als basisbegrip voor ‘omhullen’‘zich krommen’, e.d. zijn
afgeleid, vindt men als door NEUMANN 17)
aangevoerde symbolen van de ‘Grote Moeder’ terug. Deze baseert zijn ideeën
geheel los van de taalwetenschappen op gegevens der oude vooral Griekse
mythologie. Ook BACHOFEN kwam honderd jaar eerder tot vrijwel dezelfde
conclusie 18).
Elke
verdere discussie of wij bij een ‘kate’, - ‘kote’ te maken hebben met een hut
of een groot huis, een woonkuil, een plaggenhut of een huis met wanden van
gevlochten, al dan niet met leem besmeten, twijgen, rond of rechthoekig, wordt
na deze beschouwingen onbelangrijk. Oorspronkelijk, in een eindeloos ver achter
ons liggende oertijd, zal deze ‘kate’ wel eens een grot of een hol in de grond
zijn geweest, zoals de etymologie begrijpelijk maakt, eenvoudig omdat er toen
geen andere woonmogelijkheden waren, maar uit de bevindingen van de
dieptepsychologie blijkt dat wij in wezen de betekenis van het woord ’kate’ –
‘kote’ in metaphysisische zin moeten verstaan: het is de ons omhullende en
beschermende, veilige moederschoot, die ons vrijwaart tegen alle van buitenaf
komende en dreigende gevaren in stoffelijke, maar misschien nog meer in
onstoffelijke zin. De devaluatie van dit woord, waarvan wij in bijdrage III de
resultaten hebben gezien en die wij nog steeds ervaren, kan ontstaan zijn met
de invoering van het christendom, dat het met sexualiteit beladen, maar in een
matriarchale beschaving volkomen acceptabele dubbelbegrip ‘kate’ – ‘kote’ zwaar
met zondegevoelens beladen en verketterd heeft.
Er
treedt dan een verschuiving in waardering op, een ‘devaluatie’. Het oude woord
daalt op de sociale ladder in het taalgebruik: in het onderhavige geval naar
twee kanten. Het veilige onderdak zakt af tot een stal, een armzalige hut, een
kot en een katerstede en wordt geleidelijk aan vervangen door andere woorden
met een dan gunstiger betekenis (de z.g. “euphemistische verdringing” 19)) en de even veilige moederschoot
daalt in waardering ‘via de nultrap in de ablaut’ (de ‘o’ verandert in een ‘u’;
zie hierboven) tot het bekende schuttingwoord, waarvoor alleen de Fransen de
‘euphemistische verdringing’ tot een
‘centre féminin sacré kennen 20).
Finnen,
Esten, Kareliërs, Letten en al die Oost Europese volkeren, die de ‘kota’ nog
als een volkomen aanvaardbaar dubbelbegrip kennen, zijn vele eeuwen later dan
onze voorouders gekerstend, wel vijf-, zeshonderd jaar later. Aan heidense
voorchristelijke voorstellingen was bij hun daardoor een veel langer leven
beschoren dan in het westen, wat trouwens uit de gehele Oost Europese folklore
nog duidelijk blijkt, waar tal van overoude gebruiken veel later uitstierven
dan bij ons of zelf nog levend zijn.
Ook
de dieptepsychologie bevestigd, naast de etymologie, dat onze familienaam
oeroud moet zijn. Daarom mag aangenomen worden dat de erven die de naam ‘kate’
of ‘kote’, ál dan niet met een voorvoegsel, dragen, deze naam al voor de
kerstening gekregen hebben, naar alle waarschijnlijkheid al vóór de ‘Saksische
occupatie’ van onze landstreek. Hierbij moet echter nog eens nadrukkelijk
gezegd worden, dat dit alléén geldt voor de erven zelf, maar niét voor de
mensen, die er op woonden.
Aantekeningen en bronvermeldingen:
1.
Toivonen, Y. H., E.
Itkonen & A. J. Joki, Suomen kielen etymologinen sana kirja. Helsinki, Dl.
2 (1958), pag. 224. Later bleek in Groningen, onder leiding van prof. A. D.
Kylstra, een instituut voor Fins-Oegrische talen te bestaan waar dit werk
aanwezig is;
2.
Kuhn, H., Vor- und frühgermanische Ortsnamen in
Norddeutschland und den Niederlanden, Westfalische Forschungen Bd. 12 (1959),
pgs. 5.ff (zie bijdrage V van deze serie);
3.
Endt, E., Een taal van
horen zeggen. Amsterdam (1968), pgs. 102-f: “Behalve het ongenoegen, dat de
vroegere taalkundigen oprecht ervoeren bij hun herkomst-onderzoek, of veinsden,
moet het mager resultaat in dit geval zeker ook geweten woren aan het knellende
taboe. Alleen de volgende kenners állervieste van de 17e eeuwse
kluchten (n.l. Tengnagel’s Frick in ’t veurhuys’, Amsterdam, 1642) geeft dit
woord een maal in druk. Het “Woordenboek der Nederlandsche taal” geeft een
vermelding uit de 18e , geen enkele uit de 19e eeuw. De
etymologie is vrij onzeker. Het woord is meer dan andere geïsoleerd gebleven”.
In zijn in 1974 verschenen “Bargoens woordenboek” (pag. 72) schrijft hij: “Kut,
de meest gebruikelijke, ‘eigenlijke’, hoewel zeer disfeministische benaming
voor het vrouwelijk geslachtsdeel. Schuttingwoord. Reeds in de 16e
eeuw (KILIAEN); in de volgende eeuwen zeer spaarzaam in druk wegens het
taboe-karakter” (dit ‘taboe’ is overigens uit godsdiensthistorisch oogpunt zeer
interessant!);
4.
Helten, E. van, Oer
het verband tussen ‘t N.L. kutte, cunnes (KIL.) en ‘t Gotische qithus, uterus.
Tdschr. v. Ned. Taal- & Lett. Dl. 25 (1906), pgs. 62-ff;
5.
Wijk, N. van, J.
Franck’s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage (1912),
pag. 359;
6.
Vries, J. de,
Etymologisch woordenboek. Ala-reeks 6. Utrecht (1963), pag. 126; en: Nederlands
etymologisch woordenboek. Leiden (1971), pgs. 369-f & 371-f;
7.
Walde, A. & J. Pokorny, Vergleichendes Wörterbuch
der indogermanischen Sprachen. Berlijn/Leipzig
(1930), pgs. 559-f; en van de laatste auteur ook:
Indogermanischesetymologisches Wörterbuch. Bern/München (1959), pgs. 393-f
(onder de ‘Dentalerweiterungen’ van de wortel ’geu’ = buigen, zich krommen);
8.
Freud, S., Die Symbole im Traum (van 1917); in:
Gesammelte Werke, London. Vol. 11 (1940), pag. 154;
9.
--------, Schwierigkeiten und erste Annäherungen (uit 1917); in: Gesammelte
Werke, Londen. Vol. 11 (1940);
10.
Wij kozen als bron
voor onze eigen vertaling: Grill, J.,
Hundert Lieder des Atharva-Veda. Stuttgart (18880), pgs. 61-f; Henry, V., Les livres VIII
et IX de l’Atharva-véda. Parijs (1894).
Pgs. 88-ff en Lanman, Ch. Rockwell, Atharva-Veda Samhita. Harvad Oriental
Series Vol. VIII. Cambridge (Mass., USA) (1905)
pgs. 527-f. De ‘Prajapati’ is de ‘heer der schepping’ of ‘teelkracht’ ; ‘Agni’
is de god (?) van het haardvuur; “Gij woonvrouw” werd door de bovengenoemde
auteur resp. weggelaten of vertaald als: “la Dame de la Demeure” en “the
Mistress of the building”;
11.
Een soortgelijke
taalovereenkomst treedt op in het oud-Indisch en het oud-Iraans: ‘yoni’ = de
geboorteplaats, de moederschoot en ‘yaona’ = tehuis. Grimm’s “Wörterbuch” kent het woord ‘frauenzimmer’ al
uit de 15e eeuw als begrip voor een ‘frauengemach’, daarna als
‘verzamelbegrip voor vrouwen in een kamer’. In de 19e eeuw wordt het
een ‘sozial gesunkene Ausdruck’ en treedt er ‘dame’, ‘frau’ en ‘fraulein’ voor
in de plaats. De taalgeleerden hechten overigens niet zo veel waarde aan de
verklaring die FREUD geeft en vermoeden dat hij zich hier op een terrein begaf
“waarvan hij geen verstand heeft”;
12.
Freud, S., Metaphysische Ergänzung zur Traumlehre (uit
1916) en Aus der Geschichte einer infantielen Neurose (uit 1918); in:
Gasammelte Werke, Londen. Vol. 10 (1949) en Vo.
12 (1947). “Het is niet meer dan natuurlijk dat er, wanneer het leven moeilijk
wordt, een neiging bestaat om terug te winnen keren tot een meer afhankelijke
fase van het bestaan. Freud heeft deze algemene neiging om terug te keren tot
oudere vormen van gedrag en gevoelshouding regressie genoemd;..... De
algemeenste regressie van alle is de slaap. In de slaap trekt het organisme
zich terug van de buitenwereld met al zijn prikkels: de bewustzijnsprocessen
houden op en er vindt een regressie plaats naar een louter vegetatief bestaan,
waarin het van de wereld afgesloten is
als eertijds in de moederschoot. Vele mensen nemen in de slaap zelfs de houding
van het embryo aan”. (Alexander F., onze redeloze wereld. Utrecht, 1965, pgs. 100 & 128);
13.
Rank, O., Das Trauma der Geburt uns seine Bedeutung für
die Psychoanalyse. Leipzig/Wenen/Zürich (1924), pgs. 9, 14-f, 48, 68, 80, 83
& 184;
14.
Jung, C. G., Psychologie und Alchemie. Zürich (1944), pgs. 87-f, 185
& 215;
15.
Cirlot, J. E., A dictionary of symbols. Londen (1962), pgs. 25 & 146. Artemidorus Daldianus
schreef zijn dromenboek, de Oneirocritica oftewel “De somniorum interpretatione
libri V” in de 2e eeuw na Chr. In Efese. Het Griekse ‘choros’,
verwant aan ‘choronos’ = krom (dus analoog aan het Indogermaanse ‘geu-‘) is een
koordans en ook de dansplaat zelf. In het Frans kennen wij het woord nog als
‘cour’, de hof en omsloten ruimte. ‘Chorion’ = huid of vel en ‘choiros’ = het
vrouwelijk schaamdeel en ook een varken (het Franse ‘goret’), als symbool der
vrouwelijke vruchtbaarheid. Merkwaardigerwijs is het Chinese letterteken voor
een huisvarken de tekening van een huis;
16.
Adler, G., The living symbol. Londen (1961), pgs. 23 (voetnoot), 95 & 277. Mircea
Eliade, in: “Mythes, rêves et mystéres. Parijs (1957, pag. 217) geeft verschillende
voorbeelden van Indiaanse sjamanen (tovenaars) die in ‘prenatale visioenen’
afwisselend in een hut, een baarmoeder of een huis terechtkomen (in zijn
‘Images et symboles’, Parijs (1967, pag. 49) spreekt hij uitvoerig over de
‘gevaren afwerende werking van stadsmuren’ en soortgelijke ‘omsloten’ ruimtes);
17.
Neumann, E., Die grosze Mutter; der Archetyp des groszen
Weiblichen. Zürich (1956), pgs. 56-f, 138
& 269-f: Demeter, Isis, Artemis, de ‘Magna Mater’ ‘Vrouwe Holle’, Nehalennia en Nerthus waren eertijds zulke
‘Grote Aardemoeders’ godinnen bij uitstek der steen tijden’. Zij zijn alle
‘archetypes, ontstaan in het collectief onbewuste’. Denk ook aan Maria en de
middeleeuwse afbeeldingen, waar de eenhoorn (n.b. als symbool der kuisheid!)
haar, zittend in de omhaagde tuin, de ‘hortus concluses’, de kop in de schoot
legt of aan haar blauwe, met sterren bezaaide ‘mantel’ (de ‘kotte’ der Duitsers en de ‘coat’ der Engelsen),
waaronder de mensheid veilig schuilen kan;
18.
Bachofen, J. J., Versuch über die Gräbersymbolik der
Alten. Basel (1954; eerste uitgave
1859); Bachhofen, J. J., Das Mutterrecht. Basel (1948; eerste druk in 1861);
19.
Spoerberg, H., Einführung in die Bedeutungslehe. Bonn/Leipzig (1923), pgs. 53-ff. Saksische
huisbenamingen, eindigend op ‘-ink, of –ing’ kregen de overhand in onze
streken, mogelijk mede door de overwinnaarspositie der Saksische naamgevers.
Daarnaast kregen namen,eindigend op ‘-huis, -hof, horst’ en later ook ‘-kakp’
een betere sociale standing dan die op ‘-kate od kote’ eindigden (zie het
“Schattingsregister van Twente van
20.
Adama van Scheltema, F., Le centre féminin sacré). Documents Vol. 2
(1930), pgs. 377-ff. Alleen bij de Engelse ‘cosy cote’ (zie slot van
bijdrage III van deze reeks) is blijkbaar later weer een herwaardering
opgetreden van het aanvankelijk ook in Engeland gedevalueerd optredende woord.
(Slot).