tr. te Amsterdam [nh] op 19 jun 1856
met
Alida Bredero, dr. van Adrianus Cornelis Bredero en Magdalena Cornelia Gobels,
geb. te Amsterdam [nh] op 30 okt 1825,
ovl. te Hilversum [nh] op 11 mrt 1904.
Uit dit huwelijk 7 kinderen:
naam | geb. | plaats | ovl. | plaats | oud | relatie | kinderen | |
1 | Andries | *1857 | Amsterdam [nh] | †1896 | Hilversum [nh] | 38 | 0 | 0 |
2 | Adrianus | *1859 | Amsterdam [nh] | †1929 | Hilversum [nh] | 69 | 0 | 0 |
3 | Albertus | *1860 | Amsterdam [nh] | Hilversum [nh] | 1 | 1 | ||
4 | Alida | *1861 | Amsterdam [nh] | †1940 | Hilversum [nh] | 78 | 0 | 0 |
5 | Maria | *1863 | Amsterdam [nh] | †1953 | Hilversum [nh] | 89 | 0 | 0 |
6 | Johannes | *1867 | Amsterdam [nh] | †1869 | Hilversum [nh] | 1 | 0 | 0 |
7 | Geertruida | *1869 | Amsterdam [nh] | †1887 | Hilversum [nh] | 18 | 0 | 0 |
tr. te Amsterdam [nh] op 10 jul 1851
met
Hendrik Willem Uloth, zn. van Hendrik Uloth en Anna Elisabeth Kooring,
geb. te Amsterdam [nh] op 15 sep 1822,
commissionair en assuradeur te Amsterdam,
ovl. te Amsterdam [nh] op 24 okt 1908.
>
tr. te Amsterdam [nh] op 27 nov 1816
met
Andries ten Cate, zn. van Jan Albertus ten Cate (commissionair te A'dam) en Anna Maria Wast,
geb. te Amsterdam [nh] op 22 mrt 1796,
ged. WG te Amsterdam [nh] Oudekerk op 30 mrt 1796,
assuradeur te A'dam later musicus en muziekleraar,
ovl. te Haarlem [nh] op huize 'Spaarnerust' op 27 jul 1858 (berichtgeving aan A'dam 9-8-1858),
tr. (2)
met Maria Broekhuijzen. Uit dit huwelijk 2 dochters,
tr. (3)
met Albertina Regina Broekhuijzen. Uit dit huwelijk 3 kinderen,
tr. (4)
met Elisabeth Hodde. Uit dit huwelijk 2 dochters.
Opmerkingen Andries ten Cate.
Ged. "Andries ten Cate, fils de Jan Albertus ten Cate et de Anna Maria Wast; Baptisé à la Vieuille Eglise par monsr I:S: Robert le 30 mars, temoins Jan Albertus ten Cate et Johanna Veenendaal veuve de Cornelis Boursse".
Over hem vermeldt H. Viotta, lexicon der toonkunst (Amsterdam, 1881), deel I, blz. 302/303, het navolgende: Cate (Andries Ten), componist en violoncellist, geb. 1796 te Amsterdam. Aanvankelijk voor den handel bestemd, begon hij op veertienjarigen leeftijd de muziek te beoefenen, nam bij Bertelman les in de compositie en schreef 1821 zijn eerste werken, bestaande uit quartetten, quintetten, concerten voor blaasinstrumenten en cantates voor koor en orkest.
In 1831 vervaardigde hij voor den stadsschouwburg te Amsterdam een opera in drie bedrijven, getiteld 'Seid en Palmire', welke verscheiden malen met bijval ten gehoore gebracht en in het Duitsch vertaald werd. In 1835 componeerde hij een tweede opera: 'Constantia', die ook met warmte door het publiek ontvangen werd. Minder succes had zijn opera 'Numa Pompilius'. Ten Cate was een der eerste leden van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en president van de zangschool der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; hij heeft veel tot de ontwikkeling der toonkunst in ons land bijgedragen. Van zijn werken zagen het licht: 'Zes vaderlandsche zangen voor mannnenstemmen met piano; Ouverture de l'opéra Seid et Palmire, arrangée par J.H.C. Claterbos; Auswahl beliebter.
Stücke aus der Oper Seid und Palmire; Nieuw Wilhelmuslied, geharmoniseerd voor 4 stemmen'; de koren: 'De zoekende zeelieden, Weber's zwanenzang en Aan de sterren' en gezangen voor de Waalsche Kerk. Hij stierf 27 juli 1858. J.C. van Rossum portretteerde hem in 1841; foto van dit portret in Historisch Topografische Atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam, neg. nr. 23.235.
***.
Lit.:.
„Necroloog. Andries ten Cate”, in: Caecilia 15 (1858), no 17, 01 sep 1858 blz.154.
NECROLOOG. ANDRIES TEN CATE.
A. ten Cate Jan Albertuszoon is te Amsterdam in 1796 geboren en den 27. Julij jl. aldaar overleden. Hij werd voor den handelstand opgeleid en is reeds vroeg daarin werkzaam geweest. Toen in 1810-11 ons vaderland in Frankrijk werd ingelijfd en daardoor de uitzigten voor den handel hoe langer zoo ongunstiger werden, lag ten Cate zich met de borst op de Toonkunst toe, terwijl hij de Letterkunde met ijver beoefende. Theoretisch en praktisch beoefende hij het als vak en componeerde tot oefening in 1812 en 1813 reeds kleine stukken. Bij de blijde herstelling onzer onafhankelijkheid, in 1814, zag men den handelstand wederom herleven. Het werd weder zijne hoofdbezigheid en ten Cate was gemeenschappelijk met zijnen vader in het vak van assurantie werkzaam, bleef van toen af aan de Toonkunst als ontspanning en studie, voor zoo veel de tijd hem zulks gedoogde, beoefenen. De vruchten daarvan bleven niet achterwege, want in het jaar 1821 componeerde hij verscheidene Quartetten en Quintetten voor strijkinstrumenten en Concerten voor instrumenten: als Hobo, Clarinet, Fagot, Cantaten voor Koor en Orchest, Zaugscènen voor Sopraan. Van dier tijd tot in 1828 componeerde hij slechts kleine stukken. Hem troffen vele rampen door het verlies van dierbare nabestaanden, terwijl het beheer van handelzaken, door den dood zijns vaders en zijne voorafgaande langdurige ziekelijkheid, geheel op hem alleen rusteden. Er was dus geen lijd tot het scheppen van grootere toonstukken. In het najaar 1829 werd hij door het bestuur van den Stadsschouwburg te Amsterdam aangezocht eene Hoilandsche Opera in 3 of 4 bedrijven te componeren, welke dan het eerste oorspronkelijke van dien omvang zoude zijn, — door van Bree was vroeger eene Operette in één bedrijf ten tooneele gevoerd. Het getuigt van moed zulk een besluit te nemen , daar vooroordeelen te bestrijden waren zoowel van hen die hardnekkig het zangbare van onze taal ontkenden en niet minder van dezulken , die het misdaad zouden vinden , den naam eens deftigen beursmans op een Schouwburg-affiche te zien prijken. Nogtans nam hij de taak op zich , met het doel, anderen door zijn voorbeeld aan te sporen, de Zang en Poëzij aan te moedigen en door eene meer wetenschappelijk historische bekendheid met de Kunst , ze bij ons eene meer waardige plaats aan te wijzen, altijd in de hoop dat zijn werk zoude slagen. De eerste mogt hij evenwel niet zijn. Het Kon. Nederlands Instituut van K. W. had van dit plan vernomen , en ten gevolge daarvan stelde een der leden een Zangspel te zamen ; Numa Pompilius trad in een Amsterdamsch burgerlijk pak ten tooneele — en vond geen bijval. Gelukkiger mogt hij in zijne Compositie van Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven , en Ballet van den Dichter Gravé slagen , welke in Februari) 1831 voor het eerst werd opgevoerd en 12 achtereenvolgende voorstellingen genoot. In April van hetzelfde jaar werd ze op verlangen en in tegenwoordigheid van de Koninklijke familie met bijval gegeven , en het was toen dat Koning Willem I twee Toonkunst-beoefenaren , waarvan Ten Cate er een was, met de Leeuwen-orde wilde vereeren , doch , doordien van zekere toen invloedrijke cotterie er vele voordragten werden bijgevoegd, de Koning zijn plan liet varen. Ook het toen beroemde en voornaam Muzijkgenoolschap Blaas- en Strijklust vroeg in datzelfde jaar de opvoering van Seid en Palmire en nam al de loges en balcons voor hare rekening. Later in het Duitsch vertaald, werd het insgelijks met veel succes in den Hoogduitschen Schouwburg uitgevoerd en den Componist na den afloop voorgeroepen. Ten Cate's oogmerk was bereikt, er kwam leven en beweging in de Kunst; van Bree met zijne Zangspelen Saffo en le Bandit, W. Smits met zijn Zangspel de Gelofte, traden achtervolgens op en ook in andere vakken van Compositie ontwikkelden zich jeugdige Kunstenaren. Het is dus ontegenzeggelijk dat ten Cate daarioe de impulsie heeft gegeven en de ontwikkeling der Kunst in ons land veel aan hem verschuldigd is. In 1834 componeerde hij verscheidene Cantates voor gemengd Koor en vol Orchest, in 1835 zijne tweede Opera Constantia , welke tevens met bijval werd ter uitvoering gebragt, alsmede eene Cantate voor Tenor (voor Vrugt) met mannenstemmen. De volgende jaren lieten hem zijne menigvuldige beroepsbezigheden weinig tijds en hij bepaalde zich toen tot Compositiën van kleinere vormen , als Liederen , Quartetten en Quinletten. Van af 1843 begon zijn gezigt van lieverlede te verzwakken en kon hij daardoor slechts weinig werken. Evenwel ruslte hij niet voor de belangen der Kunst werkzaam le zijn. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, waarvan hij Lid van Verdiensten was, riep hem van af hare oprigting beurtelings in haar Afdeelings of Hoofdbestuur, van welk laatste hij geruimen tijd het Voorzilterschap bekleedde.
Bij de oprigting der Volkszangschool van het Nut van 't Algemeen in 1842, werd hij tot Voorzitter der Commissie van het Bestuur benoemd, zooals ook in 1844 van de Burgerzangschool en later in 1847 van de Volks Zangvereeniging en Patronaat, waaraan Z. M. Willem II en vele aanzienlijken zich als beschermers aansloten. In 1850 werd hij door den stedelijken raad als lid der Commissie, voor de stedelijke Muzijkschool te Amsterdam benoemd. Ook in zijn laatste werk : Vaderlandsche Gezangen , voor 4 mannenstemmen , voor eenige jaren bij Theune en Comp. te Amsterdam uitgegeven, heeft hij bewezen dat het hem niet aan kracht, lust, ijver en talent ontbrak nog werken te scheppen, die op de hoogte van onzen lijd zijn, indien de zoo zeer toenemende verzwakking van zijne oogen hem zulks niet belet had. Ten Cate's Compositiën dragen den stempel van ernstige studiën en goeden smaak. Bertelman was zijn meesier. Zijne voorbeelden waren Haydn, Mozart, Spohr, wier stijl zich ook in zijne instrumentaal werken kenmerken. Zijne Vocaalwerken zijn meer zelfstandig en bevatten veel degelijks en schoons; ze zijn rijk aan melodie, goed geharmoniseerd en goed geïnstrumenteerd. Het is te bejammeren dat ten Cate niets van zijne grootere werken heeft uitgegeven , maar eensdeels was het altijd mogelijk , werken van eenigen omvang in ons land zonder groote kosten in het licht te geven, anderdeels was ten Cate de man niet die wilde schitteren, hij was daartoe te nederig. Als mensch verdiende hij hooge achting, die hem dan ook algemeen werd toegedragen. Als koopman, handelsman , was hij bemind wegens stiptheid, eerlijkheid en onvermoeide werkzaamheid. In denk- en handelwijze was hij zelfstandig en rondborstig. Bij vrijzinnige denkwijze paarde hij zuivere godsdienstige beginselen en was daardoor èn voor zijne naaste betrekkingen èn voor zijne vrienden, een brave huisvader, een warme opregte vriend. Aan gelegenheid om nuttig te zijn voor zijne medeburgers en voor de maatschappij in 't algemeen, heeft hij het nooit laten ontbreken. Eene hartkwaal verhaastte zijn einde, diep betreurd door bloedverwanten en vrienden.
De van ten Cate gedrukte werken zijn zoo ver ons bekend: de reeds genoemde vierstemmige vaderlandsche gezangen, het nieuwe Wilhelmus, ook verscheidene stukken voor mannenstemmen, hier en daar in bundels verspreid, benevens bijdragen in het Album voor de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, voorts verscheidene Liederen voor de Volks- en andere Zangscholen. Ook heeft hij bijgedragen tot de Melodiën of nieuwe Cantiques voor de Waalsche Kerk. De door hem nagelaten werken in manuscript zijn de volgende:.
1. Groote Cantate de Storm , Gedicht van G. Broekhuijzen , voor gemengd Koor en Orchest.
2. Invloed van den Zang, groote Cantate voor gemengd Koor en Orchest.
3. Cantate voor gemengd Koor en Orchest , in 3 Afdeelingen , gecomponeerd voor de feestviering van het 200jarige bestaan van het Remonstrantsche Seminarium.
4. Ouverture met Koren , bij gelegenheid der 25jarige regering van Koning Willem I.
5. Cantate , Welkomstgroet voor Fèlix Meritis.
6. Idem , Bekrooningszang van de Maatschappij V. W.
7. lnes de Castro, Scène voor Solo-Tenor, Koor en Orchest.
8. Nederland en zijne dapperen , Cantate voor Koor en Orchest.
9. Cantatine bij de herstelling van zijnen zwager G. H. Broekhuizen, December 1834.
10. Elegie, Scène en Aria voor Sopraan, met Orchest.
11. Het Faandel, Krijgslied of Cantate voor 4 Solo- en 4 Koor-mannenstemmen met Orchest.
12. Lijkzang op de Heeren F. en S.
13. Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven met Ballet.
14. Constantia, Opera in twee bedrijven.
15. Drie Quintetten voor slrijkinstrumenten.
16. Bertha , Koor met Solo's en Orchest.
17. Eenige vierstemmige Liederen.
18. Het gebed des harten, Koor voor mannen-en vrouwenstemmen.
19. De Zee, Cantate met Orchest.
20. Des Heeren Huis, gemengd Koor.
21. Fisckerlied, Quartet voor mannenstemmen.
22. Het volmaakt accoord, Mannenkoor.
23. Aan de sterren, Mannenkoor.
24. Webei's Zwanenzang , dito.
25. Breed is de weg , gemengd Quartet.
26. Omhoog, Quartet voor gemengde stemmen.
27. Dauw, id. id.
28. Wiegenlied, Duet voor Sopraan.
29. Verscheidene Liederen met Piano.
Quartetten.
30. 1e Quartet voor 2 Violen, Alt en Cello, in F.
31. 2e Idem id. in C-dur.
32. 3e ld. id. in Es-dur.
33. 4e ld. id. in C.
34. 5e ld. id. in F-mineur.
35. 6e ld. id. in Es.
36. 7e ld. id. in C-mineur.
Quintetten.
37. 1e Quintet voor 2 Violen, 2 Allen en Cello, in Es.
38. 2e ld: id. in D.
39. 3e ld. id. in C-mineur.
40. 4e ld. id. in Es-majeur.
41. Mijmering bij den dood mijns vaders, Quintet in F-mineur, (in een Deel).
42. Sonate voor Piano en Viool.
43. Concertiuo voor Clarinet.
44. ld. voor Hobo.
45. Id. voor Fagot.
46. Variatiën voor vol Orchest.
47. Quintet Potpourri op Neerlands Volksliederen.
>
relatie
met
Susanna Marie Brutel de la Rivière.
Uit deze relatie één dochter:
naam | geb. | plaats | ovl. | plaats | oud | relatie | kinderen | |
1 | Susanna | *1796 | †1817 | 21 | 1 | 0 |
relatie
met
Uit deze relatie één dochter:
naam | geb. | plaats | ovl. | plaats | oud | relatie | kinderen | |
1 | Susanna | *1796 | †1817 | 21 | 1 | 0 |
tr. te Amsterdam [nh] op 29 jul 1818
met
Andries ten Cate, zn. van Jan Albertus ten Cate (commissionair te A'dam) en Anna Maria Wast,
geb. te Amsterdam [nh] op 22 mrt 1796,
ged. WG te Amsterdam [nh] Oudekerk op 30 mrt 1796,
assuradeur te A'dam later musicus en muziekleraar,
ovl. te Haarlem [nh] op huize 'Spaarnerust' op 27 jul 1858 (berichtgeving aan A'dam 9-8-1858),
tr. (1)
met Susanna Marie Peyrotto, dr. van Michel Peyrotto en Susanna Marie Brutel de la Rivière. Uit dit huwelijk geen kinderen,
tr. (3)
met Albertina Regina Broekhuijzen. Uit dit huwelijk 3 kinderen,
tr. (4)
met Elisabeth Hodde. Uit dit huwelijk 2 dochters.
Opmerkingen Andries ten Cate.
Ged. "Andries ten Cate, fils de Jan Albertus ten Cate et de Anna Maria Wast; Baptisé à la Vieuille Eglise par monsr I:S: Robert le 30 mars, temoins Jan Albertus ten Cate et Johanna Veenendaal veuve de Cornelis Boursse".
Over hem vermeldt H. Viotta, lexicon der toonkunst (Amsterdam, 1881), deel I, blz. 302/303, het navolgende: Cate (Andries Ten), componist en violoncellist, geb. 1796 te Amsterdam. Aanvankelijk voor den handel bestemd, begon hij op veertienjarigen leeftijd de muziek te beoefenen, nam bij Bertelman les in de compositie en schreef 1821 zijn eerste werken, bestaande uit quartetten, quintetten, concerten voor blaasinstrumenten en cantates voor koor en orkest.
In 1831 vervaardigde hij voor den stadsschouwburg te Amsterdam een opera in drie bedrijven, getiteld 'Seid en Palmire', welke verscheiden malen met bijval ten gehoore gebracht en in het Duitsch vertaald werd. In 1835 componeerde hij een tweede opera: 'Constantia', die ook met warmte door het publiek ontvangen werd. Minder succes had zijn opera 'Numa Pompilius'. Ten Cate was een der eerste leden van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en president van de zangschool der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; hij heeft veel tot de ontwikkeling der toonkunst in ons land bijgedragen. Van zijn werken zagen het licht: 'Zes vaderlandsche zangen voor mannnenstemmen met piano; Ouverture de l'opéra Seid et Palmire, arrangée par J.H.C. Claterbos; Auswahl beliebter.
Stücke aus der Oper Seid und Palmire; Nieuw Wilhelmuslied, geharmoniseerd voor 4 stemmen'; de koren: 'De zoekende zeelieden, Weber's zwanenzang en Aan de sterren' en gezangen voor de Waalsche Kerk. Hij stierf 27 juli 1858. J.C. van Rossum portretteerde hem in 1841; foto van dit portret in Historisch Topografische Atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam, neg. nr. 23.235.
***.
Lit.:.
„Necroloog. Andries ten Cate”, in: Caecilia 15 (1858), no 17, 01 sep 1858 blz.154.
NECROLOOG. ANDRIES TEN CATE.
A. ten Cate Jan Albertuszoon is te Amsterdam in 1796 geboren en den 27. Julij jl. aldaar overleden. Hij werd voor den handelstand opgeleid en is reeds vroeg daarin werkzaam geweest. Toen in 1810-11 ons vaderland in Frankrijk werd ingelijfd en daardoor de uitzigten voor den handel hoe langer zoo ongunstiger werden, lag ten Cate zich met de borst op de Toonkunst toe, terwijl hij de Letterkunde met ijver beoefende. Theoretisch en praktisch beoefende hij het als vak en componeerde tot oefening in 1812 en 1813 reeds kleine stukken. Bij de blijde herstelling onzer onafhankelijkheid, in 1814, zag men den handelstand wederom herleven. Het werd weder zijne hoofdbezigheid en ten Cate was gemeenschappelijk met zijnen vader in het vak van assurantie werkzaam, bleef van toen af aan de Toonkunst als ontspanning en studie, voor zoo veel de tijd hem zulks gedoogde, beoefenen. De vruchten daarvan bleven niet achterwege, want in het jaar 1821 componeerde hij verscheidene Quartetten en Quintetten voor strijkinstrumenten en Concerten voor instrumenten: als Hobo, Clarinet, Fagot, Cantaten voor Koor en Orchest, Zaugscènen voor Sopraan. Van dier tijd tot in 1828 componeerde hij slechts kleine stukken. Hem troffen vele rampen door het verlies van dierbare nabestaanden, terwijl het beheer van handelzaken, door den dood zijns vaders en zijne voorafgaande langdurige ziekelijkheid, geheel op hem alleen rusteden. Er was dus geen lijd tot het scheppen van grootere toonstukken. In het najaar 1829 werd hij door het bestuur van den Stadsschouwburg te Amsterdam aangezocht eene Hoilandsche Opera in 3 of 4 bedrijven te componeren, welke dan het eerste oorspronkelijke van dien omvang zoude zijn, — door van Bree was vroeger eene Operette in één bedrijf ten tooneele gevoerd. Het getuigt van moed zulk een besluit te nemen , daar vooroordeelen te bestrijden waren zoowel van hen die hardnekkig het zangbare van onze taal ontkenden en niet minder van dezulken , die het misdaad zouden vinden , den naam eens deftigen beursmans op een Schouwburg-affiche te zien prijken. Nogtans nam hij de taak op zich , met het doel, anderen door zijn voorbeeld aan te sporen, de Zang en Poëzij aan te moedigen en door eene meer wetenschappelijk historische bekendheid met de Kunst , ze bij ons eene meer waardige plaats aan te wijzen, altijd in de hoop dat zijn werk zoude slagen. De eerste mogt hij evenwel niet zijn. Het Kon. Nederlands Instituut van K. W. had van dit plan vernomen , en ten gevolge daarvan stelde een der leden een Zangspel te zamen ; Numa Pompilius trad in een Amsterdamsch burgerlijk pak ten tooneele — en vond geen bijval. Gelukkiger mogt hij in zijne Compositie van Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven , en Ballet van den Dichter Gravé slagen , welke in Februari) 1831 voor het eerst werd opgevoerd en 12 achtereenvolgende voorstellingen genoot. In April van hetzelfde jaar werd ze op verlangen en in tegenwoordigheid van de Koninklijke familie met bijval gegeven , en het was toen dat Koning Willem I twee Toonkunst-beoefenaren , waarvan Ten Cate er een was, met de Leeuwen-orde wilde vereeren , doch , doordien van zekere toen invloedrijke cotterie er vele voordragten werden bijgevoegd, de Koning zijn plan liet varen. Ook het toen beroemde en voornaam Muzijkgenoolschap Blaas- en Strijklust vroeg in datzelfde jaar de opvoering van Seid en Palmire en nam al de loges en balcons voor hare rekening. Later in het Duitsch vertaald, werd het insgelijks met veel succes in den Hoogduitschen Schouwburg uitgevoerd en den Componist na den afloop voorgeroepen. Ten Cate's oogmerk was bereikt, er kwam leven en beweging in de Kunst; van Bree met zijne Zangspelen Saffo en le Bandit, W. Smits met zijn Zangspel de Gelofte, traden achtervolgens op en ook in andere vakken van Compositie ontwikkelden zich jeugdige Kunstenaren. Het is dus ontegenzeggelijk dat ten Cate daarioe de impulsie heeft gegeven en de ontwikkeling der Kunst in ons land veel aan hem verschuldigd is. In 1834 componeerde hij verscheidene Cantates voor gemengd Koor en vol Orchest, in 1835 zijne tweede Opera Constantia , welke tevens met bijval werd ter uitvoering gebragt, alsmede eene Cantate voor Tenor (voor Vrugt) met mannenstemmen. De volgende jaren lieten hem zijne menigvuldige beroepsbezigheden weinig tijds en hij bepaalde zich toen tot Compositiën van kleinere vormen , als Liederen , Quartetten en Quinletten. Van af 1843 begon zijn gezigt van lieverlede te verzwakken en kon hij daardoor slechts weinig werken. Evenwel ruslte hij niet voor de belangen der Kunst werkzaam le zijn. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, waarvan hij Lid van Verdiensten was, riep hem van af hare oprigting beurtelings in haar Afdeelings of Hoofdbestuur, van welk laatste hij geruimen tijd het Voorzilterschap bekleedde.
Bij de oprigting der Volkszangschool van het Nut van 't Algemeen in 1842, werd hij tot Voorzitter der Commissie van het Bestuur benoemd, zooals ook in 1844 van de Burgerzangschool en later in 1847 van de Volks Zangvereeniging en Patronaat, waaraan Z. M. Willem II en vele aanzienlijken zich als beschermers aansloten. In 1850 werd hij door den stedelijken raad als lid der Commissie, voor de stedelijke Muzijkschool te Amsterdam benoemd. Ook in zijn laatste werk : Vaderlandsche Gezangen , voor 4 mannenstemmen , voor eenige jaren bij Theune en Comp. te Amsterdam uitgegeven, heeft hij bewezen dat het hem niet aan kracht, lust, ijver en talent ontbrak nog werken te scheppen, die op de hoogte van onzen lijd zijn, indien de zoo zeer toenemende verzwakking van zijne oogen hem zulks niet belet had. Ten Cate's Compositiën dragen den stempel van ernstige studiën en goeden smaak. Bertelman was zijn meesier. Zijne voorbeelden waren Haydn, Mozart, Spohr, wier stijl zich ook in zijne instrumentaal werken kenmerken. Zijne Vocaalwerken zijn meer zelfstandig en bevatten veel degelijks en schoons; ze zijn rijk aan melodie, goed geharmoniseerd en goed geïnstrumenteerd. Het is te bejammeren dat ten Cate niets van zijne grootere werken heeft uitgegeven , maar eensdeels was het altijd mogelijk , werken van eenigen omvang in ons land zonder groote kosten in het licht te geven, anderdeels was ten Cate de man niet die wilde schitteren, hij was daartoe te nederig. Als mensch verdiende hij hooge achting, die hem dan ook algemeen werd toegedragen. Als koopman, handelsman , was hij bemind wegens stiptheid, eerlijkheid en onvermoeide werkzaamheid. In denk- en handelwijze was hij zelfstandig en rondborstig. Bij vrijzinnige denkwijze paarde hij zuivere godsdienstige beginselen en was daardoor èn voor zijne naaste betrekkingen èn voor zijne vrienden, een brave huisvader, een warme opregte vriend. Aan gelegenheid om nuttig te zijn voor zijne medeburgers en voor de maatschappij in 't algemeen, heeft hij het nooit laten ontbreken. Eene hartkwaal verhaastte zijn einde, diep betreurd door bloedverwanten en vrienden.
De van ten Cate gedrukte werken zijn zoo ver ons bekend: de reeds genoemde vierstemmige vaderlandsche gezangen, het nieuwe Wilhelmus, ook verscheidene stukken voor mannenstemmen, hier en daar in bundels verspreid, benevens bijdragen in het Album voor de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, voorts verscheidene Liederen voor de Volks- en andere Zangscholen. Ook heeft hij bijgedragen tot de Melodiën of nieuwe Cantiques voor de Waalsche Kerk. De door hem nagelaten werken in manuscript zijn de volgende:.
1. Groote Cantate de Storm , Gedicht van G. Broekhuijzen , voor gemengd Koor en Orchest.
2. Invloed van den Zang, groote Cantate voor gemengd Koor en Orchest.
3. Cantate voor gemengd Koor en Orchest , in 3 Afdeelingen , gecomponeerd voor de feestviering van het 200jarige bestaan van het Remonstrantsche Seminarium.
4. Ouverture met Koren , bij gelegenheid der 25jarige regering van Koning Willem I.
5. Cantate , Welkomstgroet voor Fèlix Meritis.
6. Idem , Bekrooningszang van de Maatschappij V. W.
7. lnes de Castro, Scène voor Solo-Tenor, Koor en Orchest.
8. Nederland en zijne dapperen , Cantate voor Koor en Orchest.
9. Cantatine bij de herstelling van zijnen zwager G. H. Broekhuizen, December 1834.
10. Elegie, Scène en Aria voor Sopraan, met Orchest.
11. Het Faandel, Krijgslied of Cantate voor 4 Solo- en 4 Koor-mannenstemmen met Orchest.
12. Lijkzang op de Heeren F. en S.
13. Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven met Ballet.
14. Constantia, Opera in twee bedrijven.
15. Drie Quintetten voor slrijkinstrumenten.
16. Bertha , Koor met Solo's en Orchest.
17. Eenige vierstemmige Liederen.
18. Het gebed des harten, Koor voor mannen-en vrouwenstemmen.
19. De Zee, Cantate met Orchest.
20. Des Heeren Huis, gemengd Koor.
21. Fisckerlied, Quartet voor mannenstemmen.
22. Het volmaakt accoord, Mannenkoor.
23. Aan de sterren, Mannenkoor.
24. Webei's Zwanenzang , dito.
25. Breed is de weg , gemengd Quartet.
26. Omhoog, Quartet voor gemengde stemmen.
27. Dauw, id. id.
28. Wiegenlied, Duet voor Sopraan.
29. Verscheidene Liederen met Piano.
Quartetten.
30. 1e Quartet voor 2 Violen, Alt en Cello, in F.
31. 2e Idem id. in C-dur.
32. 3e ld. id. in Es-dur.
33. 4e ld. id. in C.
34. 5e ld. id. in F-mineur.
35. 6e ld. id. in Es.
36. 7e ld. id. in C-mineur.
Quintetten.
37. 1e Quintet voor 2 Violen, 2 Allen en Cello, in Es.
38. 2e ld: id. in D.
39. 3e ld. id. in C-mineur.
40. 4e ld. id. in Es-majeur.
41. Mijmering bij den dood mijns vaders, Quintet in F-mineur, (in een Deel).
42. Sonate voor Piano en Viool.
43. Concertiuo voor Clarinet.
44. ld. voor Hobo.
45. Id. voor Fagot.
46. Variatiën voor vol Orchest.
47. Quintet Potpourri op Neerlands Volksliederen.
Uit dit huwelijk 2 dochters:
naam | geb. | plaats | ovl. | plaats | oud | relatie | kinderen | |
1 | Anna | *1819 | Amsterdam [nh] | †1859 | Haarlem [nh] | 39 | 0 | 0 |
2 | Maria | *1821 | Amsterdam [nh] | †1884 | Haarlem [nh] | 63 | 1 | 0 |
tr. te Amsterdam [nh] op 20 mei 1825
met
Andries ten Cate, zn. van Jan Albertus ten Cate (commissionair te A'dam) en Anna Maria Wast,
geb. te Amsterdam [nh] op 22 mrt 1796,
ged. WG te Amsterdam [nh] Oudekerk op 30 mrt 1796,
assuradeur te A'dam later musicus en muziekleraar,
ovl. te Haarlem [nh] op huize 'Spaarnerust' op 27 jul 1858 (berichtgeving aan A'dam 9-8-1858),
tr. (1)
met Susanna Marie Peyrotto. Uit dit huwelijk geen kinderen,
tr. (2)
met Maria Broekhuijzen, dr. van Gerardus Henricus Broekhuijzen en Maria Aman. Uit dit huwelijk 2 dochters,
tr. (4)
met Elisabeth Hodde. Uit dit huwelijk 2 dochters.
Opmerkingen Andries ten Cate.
Ged. "Andries ten Cate, fils de Jan Albertus ten Cate et de Anna Maria Wast; Baptisé à la Vieuille Eglise par monsr I:S: Robert le 30 mars, temoins Jan Albertus ten Cate et Johanna Veenendaal veuve de Cornelis Boursse".
Over hem vermeldt H. Viotta, lexicon der toonkunst (Amsterdam, 1881), deel I, blz. 302/303, het navolgende: Cate (Andries Ten), componist en violoncellist, geb. 1796 te Amsterdam. Aanvankelijk voor den handel bestemd, begon hij op veertienjarigen leeftijd de muziek te beoefenen, nam bij Bertelman les in de compositie en schreef 1821 zijn eerste werken, bestaande uit quartetten, quintetten, concerten voor blaasinstrumenten en cantates voor koor en orkest.
In 1831 vervaardigde hij voor den stadsschouwburg te Amsterdam een opera in drie bedrijven, getiteld 'Seid en Palmire', welke verscheiden malen met bijval ten gehoore gebracht en in het Duitsch vertaald werd. In 1835 componeerde hij een tweede opera: 'Constantia', die ook met warmte door het publiek ontvangen werd. Minder succes had zijn opera 'Numa Pompilius'. Ten Cate was een der eerste leden van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en president van de zangschool der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; hij heeft veel tot de ontwikkeling der toonkunst in ons land bijgedragen. Van zijn werken zagen het licht: 'Zes vaderlandsche zangen voor mannnenstemmen met piano; Ouverture de l'opéra Seid et Palmire, arrangée par J.H.C. Claterbos; Auswahl beliebter.
Stücke aus der Oper Seid und Palmire; Nieuw Wilhelmuslied, geharmoniseerd voor 4 stemmen'; de koren: 'De zoekende zeelieden, Weber's zwanenzang en Aan de sterren' en gezangen voor de Waalsche Kerk. Hij stierf 27 juli 1858. J.C. van Rossum portretteerde hem in 1841; foto van dit portret in Historisch Topografische Atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam, neg. nr. 23.235.
***.
Lit.:.
„Necroloog. Andries ten Cate”, in: Caecilia 15 (1858), no 17, 01 sep 1858 blz.154.
NECROLOOG. ANDRIES TEN CATE.
A. ten Cate Jan Albertuszoon is te Amsterdam in 1796 geboren en den 27. Julij jl. aldaar overleden. Hij werd voor den handelstand opgeleid en is reeds vroeg daarin werkzaam geweest. Toen in 1810-11 ons vaderland in Frankrijk werd ingelijfd en daardoor de uitzigten voor den handel hoe langer zoo ongunstiger werden, lag ten Cate zich met de borst op de Toonkunst toe, terwijl hij de Letterkunde met ijver beoefende. Theoretisch en praktisch beoefende hij het als vak en componeerde tot oefening in 1812 en 1813 reeds kleine stukken. Bij de blijde herstelling onzer onafhankelijkheid, in 1814, zag men den handelstand wederom herleven. Het werd weder zijne hoofdbezigheid en ten Cate was gemeenschappelijk met zijnen vader in het vak van assurantie werkzaam, bleef van toen af aan de Toonkunst als ontspanning en studie, voor zoo veel de tijd hem zulks gedoogde, beoefenen. De vruchten daarvan bleven niet achterwege, want in het jaar 1821 componeerde hij verscheidene Quartetten en Quintetten voor strijkinstrumenten en Concerten voor instrumenten: als Hobo, Clarinet, Fagot, Cantaten voor Koor en Orchest, Zaugscènen voor Sopraan. Van dier tijd tot in 1828 componeerde hij slechts kleine stukken. Hem troffen vele rampen door het verlies van dierbare nabestaanden, terwijl het beheer van handelzaken, door den dood zijns vaders en zijne voorafgaande langdurige ziekelijkheid, geheel op hem alleen rusteden. Er was dus geen lijd tot het scheppen van grootere toonstukken. In het najaar 1829 werd hij door het bestuur van den Stadsschouwburg te Amsterdam aangezocht eene Hoilandsche Opera in 3 of 4 bedrijven te componeren, welke dan het eerste oorspronkelijke van dien omvang zoude zijn, — door van Bree was vroeger eene Operette in één bedrijf ten tooneele gevoerd. Het getuigt van moed zulk een besluit te nemen , daar vooroordeelen te bestrijden waren zoowel van hen die hardnekkig het zangbare van onze taal ontkenden en niet minder van dezulken , die het misdaad zouden vinden , den naam eens deftigen beursmans op een Schouwburg-affiche te zien prijken. Nogtans nam hij de taak op zich , met het doel, anderen door zijn voorbeeld aan te sporen, de Zang en Poëzij aan te moedigen en door eene meer wetenschappelijk historische bekendheid met de Kunst , ze bij ons eene meer waardige plaats aan te wijzen, altijd in de hoop dat zijn werk zoude slagen. De eerste mogt hij evenwel niet zijn. Het Kon. Nederlands Instituut van K. W. had van dit plan vernomen , en ten gevolge daarvan stelde een der leden een Zangspel te zamen ; Numa Pompilius trad in een Amsterdamsch burgerlijk pak ten tooneele — en vond geen bijval. Gelukkiger mogt hij in zijne Compositie van Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven , en Ballet van den Dichter Gravé slagen , welke in Februari) 1831 voor het eerst werd opgevoerd en 12 achtereenvolgende voorstellingen genoot. In April van hetzelfde jaar werd ze op verlangen en in tegenwoordigheid van de Koninklijke familie met bijval gegeven , en het was toen dat Koning Willem I twee Toonkunst-beoefenaren , waarvan Ten Cate er een was, met de Leeuwen-orde wilde vereeren , doch , doordien van zekere toen invloedrijke cotterie er vele voordragten werden bijgevoegd, de Koning zijn plan liet varen. Ook het toen beroemde en voornaam Muzijkgenoolschap Blaas- en Strijklust vroeg in datzelfde jaar de opvoering van Seid en Palmire en nam al de loges en balcons voor hare rekening. Later in het Duitsch vertaald, werd het insgelijks met veel succes in den Hoogduitschen Schouwburg uitgevoerd en den Componist na den afloop voorgeroepen. Ten Cate's oogmerk was bereikt, er kwam leven en beweging in de Kunst; van Bree met zijne Zangspelen Saffo en le Bandit, W. Smits met zijn Zangspel de Gelofte, traden achtervolgens op en ook in andere vakken van Compositie ontwikkelden zich jeugdige Kunstenaren. Het is dus ontegenzeggelijk dat ten Cate daarioe de impulsie heeft gegeven en de ontwikkeling der Kunst in ons land veel aan hem verschuldigd is. In 1834 componeerde hij verscheidene Cantates voor gemengd Koor en vol Orchest, in 1835 zijne tweede Opera Constantia , welke tevens met bijval werd ter uitvoering gebragt, alsmede eene Cantate voor Tenor (voor Vrugt) met mannenstemmen. De volgende jaren lieten hem zijne menigvuldige beroepsbezigheden weinig tijds en hij bepaalde zich toen tot Compositiën van kleinere vormen , als Liederen , Quartetten en Quinletten. Van af 1843 begon zijn gezigt van lieverlede te verzwakken en kon hij daardoor slechts weinig werken. Evenwel ruslte hij niet voor de belangen der Kunst werkzaam le zijn. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, waarvan hij Lid van Verdiensten was, riep hem van af hare oprigting beurtelings in haar Afdeelings of Hoofdbestuur, van welk laatste hij geruimen tijd het Voorzilterschap bekleedde.
Bij de oprigting der Volkszangschool van het Nut van 't Algemeen in 1842, werd hij tot Voorzitter der Commissie van het Bestuur benoemd, zooals ook in 1844 van de Burgerzangschool en later in 1847 van de Volks Zangvereeniging en Patronaat, waaraan Z. M. Willem II en vele aanzienlijken zich als beschermers aansloten. In 1850 werd hij door den stedelijken raad als lid der Commissie, voor de stedelijke Muzijkschool te Amsterdam benoemd. Ook in zijn laatste werk : Vaderlandsche Gezangen , voor 4 mannenstemmen , voor eenige jaren bij Theune en Comp. te Amsterdam uitgegeven, heeft hij bewezen dat het hem niet aan kracht, lust, ijver en talent ontbrak nog werken te scheppen, die op de hoogte van onzen lijd zijn, indien de zoo zeer toenemende verzwakking van zijne oogen hem zulks niet belet had. Ten Cate's Compositiën dragen den stempel van ernstige studiën en goeden smaak. Bertelman was zijn meesier. Zijne voorbeelden waren Haydn, Mozart, Spohr, wier stijl zich ook in zijne instrumentaal werken kenmerken. Zijne Vocaalwerken zijn meer zelfstandig en bevatten veel degelijks en schoons; ze zijn rijk aan melodie, goed geharmoniseerd en goed geïnstrumenteerd. Het is te bejammeren dat ten Cate niets van zijne grootere werken heeft uitgegeven , maar eensdeels was het altijd mogelijk , werken van eenigen omvang in ons land zonder groote kosten in het licht te geven, anderdeels was ten Cate de man niet die wilde schitteren, hij was daartoe te nederig. Als mensch verdiende hij hooge achting, die hem dan ook algemeen werd toegedragen. Als koopman, handelsman , was hij bemind wegens stiptheid, eerlijkheid en onvermoeide werkzaamheid. In denk- en handelwijze was hij zelfstandig en rondborstig. Bij vrijzinnige denkwijze paarde hij zuivere godsdienstige beginselen en was daardoor èn voor zijne naaste betrekkingen èn voor zijne vrienden, een brave huisvader, een warme opregte vriend. Aan gelegenheid om nuttig te zijn voor zijne medeburgers en voor de maatschappij in 't algemeen, heeft hij het nooit laten ontbreken. Eene hartkwaal verhaastte zijn einde, diep betreurd door bloedverwanten en vrienden.
De van ten Cate gedrukte werken zijn zoo ver ons bekend: de reeds genoemde vierstemmige vaderlandsche gezangen, het nieuwe Wilhelmus, ook verscheidene stukken voor mannenstemmen, hier en daar in bundels verspreid, benevens bijdragen in het Album voor de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, voorts verscheidene Liederen voor de Volks- en andere Zangscholen. Ook heeft hij bijgedragen tot de Melodiën of nieuwe Cantiques voor de Waalsche Kerk. De door hem nagelaten werken in manuscript zijn de volgende:.
1. Groote Cantate de Storm , Gedicht van G. Broekhuijzen , voor gemengd Koor en Orchest.
2. Invloed van den Zang, groote Cantate voor gemengd Koor en Orchest.
3. Cantate voor gemengd Koor en Orchest , in 3 Afdeelingen , gecomponeerd voor de feestviering van het 200jarige bestaan van het Remonstrantsche Seminarium.
4. Ouverture met Koren , bij gelegenheid der 25jarige regering van Koning Willem I.
5. Cantate , Welkomstgroet voor Fèlix Meritis.
6. Idem , Bekrooningszang van de Maatschappij V. W.
7. lnes de Castro, Scène voor Solo-Tenor, Koor en Orchest.
8. Nederland en zijne dapperen , Cantate voor Koor en Orchest.
9. Cantatine bij de herstelling van zijnen zwager G. H. Broekhuizen, December 1834.
10. Elegie, Scène en Aria voor Sopraan, met Orchest.
11. Het Faandel, Krijgslied of Cantate voor 4 Solo- en 4 Koor-mannenstemmen met Orchest.
12. Lijkzang op de Heeren F. en S.
13. Seid en Palmire, Opera in drie bedrijven met Ballet.
14. Constantia, Opera in twee bedrijven.
15. Drie Quintetten voor slrijkinstrumenten.
16. Bertha , Koor met Solo's en Orchest.
17. Eenige vierstemmige Liederen.
18. Het gebed des harten, Koor voor mannen-en vrouwenstemmen.
19. De Zee, Cantate met Orchest.
20. Des Heeren Huis, gemengd Koor.
21. Fisckerlied, Quartet voor mannenstemmen.
22. Het volmaakt accoord, Mannenkoor.
23. Aan de sterren, Mannenkoor.
24. Webei's Zwanenzang , dito.
25. Breed is de weg , gemengd Quartet.
26. Omhoog, Quartet voor gemengde stemmen.
27. Dauw, id. id.
28. Wiegenlied, Duet voor Sopraan.
29. Verscheidene Liederen met Piano.
Quartetten.
30. 1e Quartet voor 2 Violen, Alt en Cello, in F.
31. 2e Idem id. in C-dur.
32. 3e ld. id. in Es-dur.
33. 4e ld. id. in C.
34. 5e ld. id. in F-mineur.
35. 6e ld. id. in Es.
36. 7e ld. id. in C-mineur.
Quintetten.
37. 1e Quintet voor 2 Violen, 2 Allen en Cello, in Es.
38. 2e ld: id. in D.
39. 3e ld. id. in C-mineur.
40. 4e ld. id. in Es-majeur.
41. Mijmering bij den dood mijns vaders, Quintet in F-mineur, (in een Deel).
42. Sonate voor Piano en Viool.
43. Concertiuo voor Clarinet.
44. ld. voor Hobo.
45. Id. voor Fagot.
46. Variatiën voor vol Orchest.
47. Quintet Potpourri op Neerlands Volksliederen.
Uit dit huwelijk 3 kinderen:
naam | geb. | plaats | ovl. | plaats | oud | relatie | kinderen | |
1 | Jan | *1825 | Amsterdam [nh] | Haarlem [nh] | 0 | 0 | ||
2 | Andries | *1826 | Amsterdam [nh] | †1902 | Haarlem [nh] | 76 | 1 | 7 |
3 | Albertina | *1828 | Amsterdam [nh] | †1865 | Haarlem [nh] | 37 | 1 | 0 |